ECLI:NL:RBSGR:2002:AE9657

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/66472
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van vreemdelingenbewaring na strafrechtelijke detentie

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 10 september 2002 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vreemdelingenbewaring van eiseres, die in afwachting van haar uitzetting in bewaring was gesteld na een strafrechtelijke detentie. Eiseres stelde dat de bewaring onrechtmatig was, omdat er gedurende haar strafrechtelijke detentie geen actie was ondernomen ter voorbereiding van haar uitzetting. De verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd geoordeeld dat als een vreemdeling nog niet onherroepelijk is veroordeeld, de datum van ontslag uit detentie ongewis is. De rechtbank oordeelde echter dat de verweerder zijn inspanningsverplichting niet was nagekomen, aangezien er geen enkele actie was ondernomen om de uitzetting van eiseres voor te bereiden. Dit leidde tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig was, en de rechtbank verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank beval de opheffing van de bewaring met ingang van de uitspraak en kende eiseres een schadevergoeding toe van 1110 euro voor de dagen die zij in bewaring had doorgebracht. Tevens werden de proceskosten van eiseres vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
regnr.: Awb 02/66472
UITSPRAAK
op het beroep tegen de bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A, geboren op [...] 1980 te Freetown,
nationaliteit Sierraleoonse,
IND dossiernummer 0208.30.4022,
raadsman mr. M.K. Rack,
eiseres,
tegen
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
vertegenwoordigd door dhr. M.S.D. Faber,
ambtenaar bij de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder.
1 Procesverloop
Blijkens een bij de stukken gevoegd proces-verbaal is eiseres in aansluiting op haar strafrechtelijke heenzending op 28 augustus 2002 om 8.00 uur op grond van artikel 50, derde lid, Vw 2000 overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor, alwaar zij op 28 augustus 2002 om 11.25 uur arriveerde.
Op 28 augustus 2002 om 11.55 uur is eiseres, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, met het oog op de uitzetting in bewaring gesteld omdat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert (artikel 59, eerste lid aanhef en onder a, Vw 2000).
Eiseres heeft op 29 augustus 2002 tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld ter zitting van 5 september 2002. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.R. Roethof, kantoorgenoot van mr. Rack voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 Standpunten
Eiseres heeft de rechtbank verzocht het beroep gegrond te verklaren, de opheffing van de bewaring te bevelen en schadevergoeding toe te kennen.
Verweerder heeft de rechtbank verzocht het beroep ongegrond te verklaren.
3 Overwegingen
Beoordeeld dient te worden of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in overeenstemming zijn met de wettelijke vereisten en of deze in redelijkheid bij afweging van alle daarbij betrokken belangen gerechtvaardigd zijn.
Eiseres heeft onder meer aangevoerd dat de bewaring onrechtmatig is, omdat gedurende de strafrechtelijke detentie van eiseres, welke aan haar inbewaringstelling vooraf ging, niets is ondernomen in het kader van (de voorbereiding van) de uitzetting van eiseres. Dit is in strijd met hoofdstuk A4/6.11 (de rechtbank begrijpt: èn A5/5.3.7.1) van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
Verweerder heeft in dit kader gewezen op twee uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). Indien een vreemdeling nog niet onherroepelijk is veroordeeld, wat ook het geval is met eiseres, is de datum van het ontslag uit detentie ongewis. In deze situatie kon van verweerder niet gevergd worden dat de voorbereiding van de uitzetting zo werd ingericht, dat de vreemdelingenbewaring dientengevolge achterwege kon blijven. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend te werk is gegaan (ABRvS 12 september 2001, JV 2001/307 en ABRvS 5 oktober 2001, JV 2001/322).
Voorts maakt de enkele omstandigheid dat verweerder niet heeft voorkomen dat eiseres na haar strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring is gesteld, de bewaring niet onrechtmatig. Verweerder heeft immers slechts een inspanningsverplichting ten aanzien van het verrichten van uitzettingshandelingen gedurende de strafrechtelijke detentie. Dit biedt geen garantie aan vreemdelingen dat zij na strafrechtelijke detentie niet in bewaring zullen worden gesteld (ABRvS 11 februari 2002, JV 2002/141).
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Paragraaf A5/5.3.7.1 Vc 2000 luidt, voor zover thans van belang:
"Het uitgangspunt is dat zoveel als mogelijk voorkomen dient te worden dat vreemdelingen na hun strafrechtelijke detentie in bewaring gesteld moeten worden (zie A4/6.11 en A4/6.11.3). Toch kan het voorkomen dat een vreemdeling na zijn detentie in vreemdelingenrechtelijke bewaring gesteld moet worden. Dit kan zich voordoen bij detentie waarvan niet bij voorbaat de datum van ontslag vaststaat, zoals bij voorlopige hechtenis of een nog niet onherroepelijk vonnis."
Uit de stukken blijkt het volgende.
Op 1 juli 2002 is eiseres in strafrechtelijke bewaring gesteld, waardoor de voorlopige hechtenis is aangevangen. Op 10 juli 2002 is zij door de politierechter te Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, met aftrek van voorlopige hechtenis, wegens handelen in strijd met het bepaalde in artikel 231, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Op 16 juli 2002 heeft eiseres tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. De voorlopige hechtenis is in afwachting van het hoger beroep gecontinueerd.
Op grond van het bepaalde in artikel 75, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan in dat geval de voorlopige hechtenis (zolang het onderzoek ter zitting in hoger beroep niet is aangevangen) slechts worden verlengd indien de in vorige feitelijke aanleg (ic de politierechter) onvoorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf (ic twee maanden gevangenisstraf) in duur niet wordt overtroffen door die voorlopige hechtenis.
Daarmee is gegeven dat niet kan worden gezegd dat "de datum van ontslag uit strafrechtelijke detentie ongewis is"; integendeel, die datum was bekend toen de politierechter uitspraak had gedaan.
Verweerders beroep op de uitspraken van de Afdeling van 12 september 2001 en 5 oktober 2001 kan daarom niet slagen.
Zoals blijkt uit bovenstaand citaat uit de Vc 2000 wordt in verweerders beleid vooropgesteld dat het uitgangspunt is dat zoveel als mogelijk voorkomen dient te worden dat vreemdelingen na hun strafrechtelijke detentie in bewaring gesteld moeten worden.
In de uitspraak van 11 februari 2002 heeft de Afdeling daaraan de conclusie verbonden dat op verweerder in dat verband een inspanningsverplichting rust, maar dat de enkele omstandigheid dat verweerder niet heeft voorkomen dat eiser na zijn strafrechtelijke detentie in vreemdelingenrechtelijke bewaring is gesteld, de daaropvolgende bewaring niet onrechtmatig maakt, tenzij de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Ter beantwoording van de vraag of van een dergelijke onevenwichtigheid sprake is, heeft de Afdeling gewezen op de omstandigheid dat voor de inbewaringstelling gronden aanwezig waren, dat eiser zich heeft bediend van aliassen en dat eiser ongewenst was verklaard.
De rechtbank begrijpt die uitspraak als volgt: op verweerder rust de inspanningsverplichting zoveel als mogelijk te voorkomen dat vreemdelingen na een strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring worden gesteld. Als aan die inspanningsverplichting is voldaan, leidt de enkele omstandigheid dat de vreemdeling desalniettemin toch aansluitend in vreemdelingenbewaring moet worden gesteld niet tot onrechtmatigheid van die bewaring, tenzij de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
Uit de uitspraak van de Afdeling kan niet worden afgeleid óf in dat geval verweerder enige inspanning had verricht gedurende de strafrechtelijke detentie van de vreemdeling. Dat moet echter wel het geval zijn geweest, nu de Afdeling anders niet aan een belangenafweging toe kon komen. Daarbij speelt een rol dat de belangen waarop de Afdeling in dat verband wijst met verweerders inspanningsverplichting geen enkel verband houden.
Nu verweerder in dit geval gedurende de strafrechtelijke detentie van eiseres geen enkele actie heeft ondernomen ter voorbereiding van de uitzetting van eiseres, is de rechtbank van oordeel dat verweerder die inspanningsverplichting niet heeft nageleefd, zonder dat daarvoor een valide reden is gegeven. Aan een belangenafweging komt de rechtbank dan ook niet toe. Ook het beroep van verweerder op de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2002 faalt daarom.
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en dient de bewaring te worden opgeheven met ingang van heden.
Indien de rechtbank de opheffing van de bewaring beveelt dan wel de bewaring reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing daarvan is opgeheven, kan zij aan de vreemdeling schadevergoeding toekennen (art. 106 Vw 2000).
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, alle omstandigheden, waaronder de levensomstandigheden van eiseres, in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig om haar ten laste van de Staat een schadevergoeding toe te kennen van 95,- euro per dag voor de dagen die zij vanaf 28 augustus 2002 heeft doorgebracht in een politiecel en 70,- euro per dag voor de dagen die zij vanaf 5 september 2002 heeft doorgebracht in het huis van bewaring. Dit betekent dat een schadevergoeding van 1110,- euro (8 x 95,- euro en 5 x 70,- euro) zal worden toegekend.
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard bestaat aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door de vreemdeling gemaakte proceskosten, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
4 BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de bewaring met ingang van heden;
- kent aan eiseres ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding toe van 1110,- euro.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad 644,- euro onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. C.M. van Doorn-Strookman als griffier op 10 september 2002.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen een week na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 12 september 2002
De voorzitter van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van 1110,- euro.
Aldus gedaan op 10 september 2002 door mr. J.F.M.J. Bouwman, fungerend voorzitter.