ECLI:NL:RBSGR:2002:AE9502

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/2606 BESLU
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen intrekking uitritvergunning en belanghebbendheid in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 oktober 2002 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van een uitritvergunning. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. I.M. Schong, had een vergunning aangevraagd voor het maken van een uitrit ten behoeve van een bouwproject. De vergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, maar werd later ingetrokken na bezwaren van een omwonende, mevrouw [derde]. De rechtbank heeft de zaak behandeld en moest beoordelen of zowel eiser als mevrouw [derde] als belanghebbenden konden worden aangemerkt in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat eiser, als rechtsopvolger van de vergunningaanvrager, wel degelijk als belanghebbende kon worden beschouwd, terwijl mevrouw [derde] niet als zodanig kon worden aangemerkt, omdat zij geen direct zicht had op de beoogde uitrit en haar belangen slechts indirect waren. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van mevrouw [derde] ten onrechte ontvankelijk was verklaard en verklaarde het beroep van eiser gegrond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de gemeente Leidschendam-Voorburg de proceskosten van eiser diende te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van belanghebbendheid in bestuursrechtelijke procedures en de voorwaarden waaronder een vergunning kan worden verleend of ingetrokken.

Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 01/2606 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Voorburg, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 11 september 2000 heeft eiser, in zijn hoedanigheid van [functie] van de Woningbouwstichting [plaats], bij verweerder een aanvraag ingediend voor het verlenen van een uitweg/inritvergunning aan de [straat] ten behoeve van het bouwplan [bouwplan].
Bij besluit van 16 november 2000 heeft verweerder deze vergunning verleend. Daarbij is aangegeven dat het voornemen tot het verlenen van de vergunning zal worden gepubliceerd in de Voorburgse Courant alsmede dat de vergunning van kracht is nadat de bezwarentermijn van zes weken is verlopen en geen bezwaarschriften zijn ontvangen.
Bij brief van 11 december 2000 heeft mevrouw [derde] (hierna: [derde]) een bezwaarschrift ingediend tegen het verlenen van de vergunning. Dit bezwaarschrift is behandeld door de Commissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Voorburg (hierna: de commissie).
Overeenkomstig het advies van de commissie heeft verweerder, bij brief van 6 juni 2001, het bezwaar van [derde] gegrond verklaard.
Bij brief van 26 juni 2001 is de vergunning ingetrokken.
Hiertegen heeft eiser, bij brief van 19 juli 2001, aangevuld bij brieven van 4 september 2001 en 2 mei 2002, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 21 december 2001 een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 20 augustus 2002 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. I.M. Schong, advocaat te Rotterdam.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.D. Splinter.
[derde] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar zoon, ing. [zoon].
Motivering
Ter beoordeling staat of het bestreden besluit, waarbij verweerder de vergunning heeft ingetrokken, in rechte stand kan houden.
Artikel 2.1.5.3. “maken en veranderen van een uitweg of uitrit” van de Algemene plaatselijke verordening Gemeente Voorburg 1997 (hierna: de APV) bepaalt in het eerste lid, aanhef en onder a:
Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een uitweg of uitrit te maken naar de weg.
Artikel 2.1.5.3., derde lid, APV bepaalt:
Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:
a. in het belang van de bruikbaarheid van de weg;
b. in het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente;
d. wanneer door middel van de uitrit een auto in de voortuin wordt geplaatst, althans zodanig geplaatst dat enige naar de weg gekeerde rooilijn, als bedoeld in de Bouwverordening wordt overschreden;
e. in het belang van de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
Eiser stelt dat verweerder niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb nu hij in de bezwaarfase niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord. Verder wijst eiser erop dat de beslissing op bezwaar aan hem zonder nadere motivering is medegedeeld. Eiser is van mening dat, nu de weigeringsgrond voor het verlenen van de vergunning, de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente, is opgenomen in Afdeling 1 van Hoofdstuk 2 van de APV, deze weigeringsgrond uitsluitend gehanteerd kan worden in het kader van de bruikbaarheid van de weg. Verder wijst eiser erop dat zijns inziens het aanleggen van een uitrit/inrit geen afbreuk doet aan het uiterlijk aanzien van de gemeente. Tenslotte is eiser van mening dat het weigeren van een uitritvergunning in strijd is met het gelijkheidsbeginsel nu aan andere woningen aan de [straat] wel uitritvergunningen zijn verleend.
Verweerder geeft aan dat de vergunning is ingetrokken aangezien door de aanleg van een uitrit het uiterlijk aanzien van het pand en de daarbij behorende tuin wordt aangetast.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank dient allereerst, ambtshalve, de vraag te beantwoorden of eiser kan worden beschouwd als een belanghebbende in de zin van de Awb.
De aanvraag voor het verlenen van een uitritvergunning is ingediend door de [functie] van de Woningbouwstichting [plaats] op briefpapier van deze stichting. Blijkens de aanhef van de brief betrof de aanvraag een uitrit ten behoeve van het project [bouwplan]. Blijkens de tekening die de aanvraag vergezelde diende de uitritvergunning het ontsluiten van het pand aan de [straat] [nummer]. Dit pand maakte onderdeel uit van het project.
Gelet op de aanhef van de vergunning heeft verweerder de vergunning vervolgens verstrekt aan de Woningstichting [plaats]. Eiser is op een later tijdstip, als privépersoon, eigenaar geworden van het pand aan de [straat] [nummer]. De rechtbank overweegt dat de vergunning een zaaksgebonden karakter draagt. De vergunning was, onder voorwaarden, reeds verstrekt op het moment dat eiser eigenaar werd van het pand. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser door rechtsopvolging als belanghebbende in de zin van de Awb moet worden beschouwd.
Vervolgens dient de rechtbank, eveneens ambthalve, te beoordelen of [derde] kan worden aangemerkt als belanghebbende.
Om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt is vereist dat men een belang heeft dat rechtstreeks is betrokken bij het besluit. De wetgever heeft die eis in artikel 1:2, eerste lid van de Awb gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en bezwaar zou kunnen maken en beroep instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een persoon aldus een hem persoonlijk aangaand belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen.
Overeenkomstig hetgeen de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog in haar uitspraken van 10 juni 1999 (AB 2000/19) en 29 augustus 2000 (AB 2000/477) is de rechtbank van oordeel dat het zogenoemde zicht-criterium is een belangrijk hulpmiddel is bij het bepalen van een dergelijk persoonlijk belang. Echter, ook indien niet wordt voldaan aan het zicht-criterium kan een rechtzoekende als behorend tot de categorie omwonenden belanghebbende in de zin van de Awb zijn, bijvoorbeeld indien het een besluit betreft waarvan het redelijkerwijs te verwachten gevolg is dat het invloed zal hebben op de woon/leefomgeving van degene die in de nabijheid woont/leeft van de plaats waarop het besluit betrekking heeft.
De rechtbank overweegt dat de bezwaren van [derde] zich voornamelijk richten tegen de aantasting van het uiterlijk aanzien van het pand. Uit haar brief van 11 december 2000 blijkt dat [derde] woonachtig is aan de [straat] [nr. derde] te [woonplaats]. Ter zitting is gebleken dat zij tevens eigenaresse is van het pand direct naast nr. [nummer].
De rechtbank overweegt dat [derde] woonachtig is in een pand aan dezelfde, even genummerde, zijde van de [straat]. Tussen nr. [nummer] en nr. [nr. derde] bevinden zich nog vier half-vrijstaande woningen.
De rechtbank is daarmee van oordeel dat zij geen direct zicht heeft op de beoogde uitrit/inrit en de op het erf van nr. [nummer] gesitueerde beoogde parkeerplaats. De rechtbank overweegt verder dat zij in zodanig directe nabijheid van het pand [straat] [nummer] woonachtig is dat zij op die grond als een omwonende kan worden beschouwd. Echter, de rechtbank is van oordeel dat het verlenen van de inrit/uitritvergunning géén invloed heeft op de directe leefomgeving van [derde]. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat één van de voorwaarden waaronder de vergunning is verleend de verplichting behelst om auto’s te parkeren achter de rooilijn van het gebouw. Daarmee valt niet in te zien hoe de werking van de vergunning, mits wordt voldaan aan de daaraan verbonden voorschriften, de directe leefomgeving van [derde] zou kunnen aantasten. Ook overigens ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat zij een belang heeft dat rechtstreeks is betrokken bij het besluit van 16 november 2000. Het feit dat zij eigenaresse is van het naastgelegen pand doet aan het oordeel van de rechtbank niet af. Nu zij daar niet zelf woonachtig is, zijn voor haar de mogelijk aan dat pand gekoppelde belangen slechts als indirecte belangen te beschouwen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [derde] niet als belanghebbende als bedoeld in art. 1:2 Awb kan worden aangemerkt.
Daarmee is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaar van [derde] ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard.
Daarmee dient het beroep van eiser gegrond te worden verklaard.
Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
De rechtbank ziet verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar van [derde] tegen het besluit van 16 november 2000 niet-ontvankelijk te verklaren.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,= (beroepschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; waarde per punt: € 322,=; zaak van gemiddeld gewicht).
Ten overvloede overweegt de rechtbank het volgende.
De bezwaren van [derde] tegen de vergunningverlening richten zich met name op de aantasting van het uiterlijk aanzien van het voormalige schoolgebouw. Ter zitting heeft zij aangegeven dat, soms met meerdere auto’s tegelijk, in de voortuin, direct voor het pand wordt geparkeerd.
De rechtbank wijst erop dat in de verleende vergunning nadrukkelijk als voorschrift is opgenomen dat het parkeren alleen mag plaatsvinden achter de rooilijn, zoals aangeven op de bij de aanvraag ingediende tekening.
Gelet op artikel 1.6, aanhef en onder c van de APV kan verweerder de vergunning intrekken indien de aan de vergunning verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen.
In artikel 6.1, eerste lid, van de APV is voorts bepaald dat de overtreding van de krachtens artikel 2.1.5.3. gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboeten van de tweede categorie en bovendien kan worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
verklaart het bezwaar van mevrouw [derde] tegen het besluit van 16 november 2000 alsnog niet-ontvankelijk;
verklaart dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
bepaalt dat verweerder (gemeente Leidschendam-Voorburg) aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 102,10, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de gemeente Leidschendam-Voorburg als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. C.W. de Wit en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2002, in tegenwoordigheid van de griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: