Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
zittinghoudende te Maastricht
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht
in verbinding met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 en
artikel 7.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000
Reg.nr : AWB 01/50390 BEPTDN H MA
Inzake : A, eiser.
Gemachtigde, mr. R.W.E.J. Luijten, advocaat te Maastricht.
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Gemachtigde, mr. J. Kerouache, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1976, stelt staatloos te zijn. Hij verblijft sedert 27 oktober 2000 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving Nederland. Op 3 november 2000 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling.
Verweerder heeft eiser op 31 juli 2001 schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Daarop heeft eiser zijn zienswijze schriftelijk naar voren gebracht. Bij beschikking van 19 september 2001, op diezelfde dag aan de
gemachtigde van eiser verzonden, is door verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van eiser.
2. Op 2 oktober 2001 heeft eiser tegen deze beschikking beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 14 juni 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor een verblijfsvergunning in aanmerking komt. De afwijzing van eisers aanvraag is gebaseerd op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Dit artikelonderdeel bepaalt dat de aanvraag tot het
verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Eiser heeft ongeloofwaardige verklaringen afgelegd omtrent zijn nationaliteit. Immers artikel 16 van de Wet op het Staatsburgerschap van de Russische Federatie, die op 6 februari 1992 in werking is getreden, houdt in dat een kind, dat zich op het grondgebied van de Russische Federatie bevindt en waarvan beide ouders onbekend zijn, een staatsburger van de Russische Federatie is. Aangezien eiser bij de inwerkingtreding van deze wet minderjarig was, is bedoeld wetsartikel op eiser van toepassing. Uit artikel 18, eerste lid, sub d, van evenbedoelde wet blijkt voorts dat staatsburgers van de (voormalige) USSR die wonen op het grondgebied van een andere republiek die rechtstreeks behoorde tot de voormalige USSR, indien zij geen staatsburger zijn van de desbetreffende republiek en binnen drie jaar na het van kracht worden van deze wet verklaren het staatsburgerschap van de Russische Federatie te willen verkrijgen, dit kunnen verkrijgen door middel van registratie. Op basis hiervan moet worden aangenomen dat eiser de Russische nationaliteit bezit. Verweerder acht het voorts niet geloofwaardig dat eiser zich zonder geldig identiteitsbewijs langer dan tien jaar in de Russische Federatie heeft kunnen staande houden en aldaar heeft gewerkt. Gelet op het voorgaande kan geen waarde worden toegekend aan de problemen die eiser in verband met illegaal verblijf stelt te hebben ondervonden van de Russische autoriteiten. De stelling van eiser dat hij zijn baan zou hebben verloren vanwege de verdenking door zijn werkgever van diefstal kan niet leiden tot een geslaagd beroep op het Vluchtelingenverdrag. Deze problematiek is immers gelegen in de privésfeer en is op geen enkele wijze gerelateerd aan een van de verdragsgronden. Inzake de verklaringen van eiser omtrent de problemen die hij in Azerbeidzjan heeft ondervonden, wordt overwogen dat eiser zich hieraan heeft weten te ontrekken door zich te vestigen in de Russische Federatie. Op basis van deze verklaringen kan derhalve niet tot vluchtelingschap ten aanzien van eiser worden geconcludeerd. Tenslotte kan eiser zich, indien hij om enigerlei reden niet wenst terug te keren naar de Russische Federatie en thans een beroep doet op vrees voor vervolging van de zijde van de Azeri in Azerbeidzjan, hieraan onttrekken door zich te vestigen in Armenië. Immers volgens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 28 december 1999 is het voor Armeniërs afkomstig uit Azerbeidzjan mogelijk om het Armeense staatsburgerschap te verkrijgen, ook indien ze nooit in Armenië hebben verbleven. Ook overigens komt eiser volgens verweerder niet voor een verblijfsvergunning in aanmerking.
Verweerder heeft in het verweerschrift nog het volgende opgemerkt. Eiser heeft Azerbeidzjan destijds als kind verlaten op advies van zijn buren. In het geheel is niet gebleken dat eiser aldaar had te vrezen voor vervolging. Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij niet wenst terug te keren naar Azerbeidzjan omdat hij daar vanwege zijn etniciteit vreest voor vervolging en om die reden evenmin naar Armenië wenst te gaan, merkt verweerder het volgende op. Verweerder verlangt niet van eiser dat hij terugkeert naar Azerbeidzjan of Armenië. Eiser bezit immers de nationaliteit van de Russische Federatie. Eventuele problemen bij vertrek naar Azerbeidzjan spelen in de onderhavige procedure derhalve geen rol.
2. Eiser stelt dat hij aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning. Daartoe heeft eiser - voorzover van belang en samengevat - het volgende aangevoerd. Eiser is afkomstig uit Baku, gelegen in de voormalige Sowjet(deel)republiek Azerbeidzjan en behoort tot de etnisch Armeense bevolkingsgroep. Eiser is er zeker van staatloos te zijn. Eiser werd in 1989 op school door zijn Azerbeidzjaanse schoolgenoten bij voortduring geslagen en gepest, zulks vanwege zijn Armeense achternaam. Begin 1990 is eiser op advies van zijn buren vertrokken naar Astrachan, gelegen in de Russische Federatie. Eiser heeft zich vervolgens gevestigd in B, eveneens gelegen in de Russische Federatie. Gedurende zijn verblijf aldaar heeft eiser getracht zijn verblijf te legaliseren. Eiser heeft onder meer geprobeerd in het bezit te komen van een paspoort van de Russische Federatie. Eiser was echter niet in het bezit van de benodigde geboorteakte en een zogeheten "propiska". Na 1992 heeft eiser geen verdere pogingen meer ondernomen om in het bezit te komen van een Russisch paspoort. Aangezien eiser illegaal verbleef in de Russische Federatie is hij meerdere malen door de politie opgepakt. In 1999 werd eiser daarbij mishandeld. In september 2000 is eiser op verdenking van het plegen van diefstal ontslagen door het bedrijf waar hij laatstelijk (inofficieel) werkzaam was. Op advies van de persoon bij wie eiser gedurende zijn verblijf in de Russische Federatie inwoonde, is eiser op 20 oktober 2000 uiteindelijk vertrokken naar Nederland.
Namens eiser is in beroep gesteld dat verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat eiser de Russische nationaliteit heeft. Eiser zou zich weliswaar kunnen laten registreren doch registratie is niet mogelijk is als men niet over de vereiste documenten beschikt. Eiser heeft bovendien een Kaukasisch uiterlijk hetgeen meebrengt dat ook om die reden registratie niet mogelijk is gezien de houding die de Russische autoriteiten innemen tegen mensen met een Kaukasisch uiterlijk. Door verweerder is ten onrechte gesteld dat eiser zich in verband met problemen van de zijde van de Azerbeidzjaanse overheid kan vestigen in de Russische Federatie; eiser beschikt immers niet over documenten die een legale vestiging mogelijk maken. Armenië vormt voor eiser tenslotte evenmin een vesitigingsalternatief, zulks gelet op de gemengde afkomst van eiser.
3. De rechtbank overweegt het volgende.
Op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel, als bedoeld in artikel 28 van de wet, worden verleend aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is. Ingevolge artikel 1A, tweede lid, van het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
4. Anders dan verweerder is de rechtbank niet tot de overtuiging kunnen komen dat eiser in het bezit is van de Russische nationaliteit. De rechtbank zoekt daarvoor aansluiting bij het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 30 juli 1999 inzake de staatsburgerschaps- en vreemdelingenwetgeving in de republieken van de voormalige Sowjet-Unie en Afghanistan. Inzake de mogelijkheid van het van rechtswege verkrijgen van het Russische staatsburgerschap vermeldt dit ambtsbericht onder § 14.1.1 - voorzover hier van belang - het volgende. Het staatsburgerschap van de Russische Federatie kan onder meer worden verkregen door de erkenning ervan (artikel 12 sub a juncto artikel 13). Onder artikel 13 lid 1 van de Wet op het staatsburgerschap van de Russische Federatie is het uitgangspunt dat alle staatsburgers van de voormalige Sowjet-Unie, die woonden op het grondgebied van de Russische Federatie op de dag van de inwerkingtreding van de wet, staatsburgers van de Russische Federatie zijn, tenzij zij binnen één jaar verklaren het staatsburgerschap van de Russische Federatie niet te willen aannemen. Uit de verordening die eerdergenoemde wet nader uitwerkt, blijkt voorts dat personen die onder artikel 13 lid 1 vallen, mits zij in het bezit zijn van een paspoort van als staatsburger van de Sowjet-Unie, geen aanvraag behoeven in te dienen voor de erkenning van hun staatsburgerschap. In een voetnoot vermeldt het ambtsbericht voorts dat "wonen" dient te worden geïnterpreteerd als officieel verblijven; ingeschreven staan in de woonplaats.
Nu eiser blijkens zijn verklaringen nimmer officieel heeft verbleven c.q. ingeschreven heeft gestaan in B - eiser heeft immers verklaard hier illegaal te hebben verbleven - kan naar naar het oordeel van de rechtbank niet op basis van voormeld
artikel van de Wet op het staatsburgerschap van de Russische Federatie worden geconcludeerd dat eiser van rechtswege het Russisch staatsburgerschap heeft verkregen. Ook overigens biedt voornoemd ambtsbericht geen grondslag voor het oordeel dat eiser van rechtswege het Russisch staatsburgerschap heeft verkregen. Naar het oordeel van de rechtbank is het standpunt van verweerder dat moet worden aangenomen dat eiser de Russische nationaliteit bezit, dan ook onvoldoende gemotiveerd.
De rechtbank is voorts van oordeel dat niet enkel op basis van de door verweerder aangehaalde telefoonotitie van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 november 1999 kan worden geconcludeerd dat ongeloofwaardig is dat eiser zich zonder geldig identiteitsbewijs langer dan tien jaar in de Russische Federatie staande heeft kunnen houden en aldaar heeft gewerkt. Bedoelde telefoonnotitie sluit immers niet uit dat eiser als illegale vreemdeling buiten het officiële circuit heeft kunnen wonen en werken in de Russische Federatie. Eisers verklaringen wijzen ook in die richting.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift (nogmaals) uitdrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat eiser de Russische nationaliteit heeft en mitsdien kan terugkeren naar de Russische Federatie en voorts dat eventuele problemen bij vertrek naar Azerbeidzjan in de onderhavige procedure geen rol spelen. Nu verweerder ervan uitgaat dat eiser de Russische nationaliteit bezit en derhalve niet - indachtig meergenoemd ambtsbericht - de vraag onder ogen heeft gezien of eiser wellicht het staatsburgerschap van Azerbeidzjan heeft (behouden) ziet de rechtbank geen aanleiding eventuele problemen in Azerbeidzjan in haar beoordeling te betrekken.
De rechtbank neemt bij het voorgaande nog in aanmerking dat hoofdstuk C8/4.1 van de Vreemdelingencrirculaire 2000 (Landgebonden gedeelte; "Beoordeling van asielaanvragen van asielzoekers uit Azerbeidzjan") de volgende passage bevat.
"In uitzonderlijke gevallen is het mogelijk dat betrokkene, indien hij ten tijde van de voormalige Sowjet-Unie uit de toenmalige deelrepubliek Azerbeidzjan is vertrokken, niet in het bezit is gesteld van het staatsburgerschap van van één van deze
voormalige deelrepublieken (bijvoorbeeld bij illegaal verblijf)."
Gelet op al het vorenstaande behoeft nadere motivering waarom van eiser verwacht kan worden dat hij naar de Russische Federatie kan terugkeren en daarom geen aanspraak heeft op toelating in Nederland.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een deugdelijke motivering ontbeert.
Het beroep is derhalve gegrond.
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 644,- euro (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van 322,- euro en wegingsfactor 1).
Gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb beslist de rechtbank als volgt.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van 644,- euro onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen.
Aldus gedaan door mr. A.J. Henzen in tegenwoordigheid van mr. B.T. Nijeholt als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2002
door mr. Henzen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. B.T. Nijeholt w.g. A.J. Henzen
Voor eensluidend afschrift:
De wnd. griffier:
Verzonden op: 16 augustus 2002
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC 's-Gravenhage
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 Vw bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.