Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 28644 BEPTDN H (voorlopige voorziening)
AWB 02 / 28647 BEPTDN H (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1980, van Iraakse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. L.B. Vellenga - van Nieuwkerk , advocaat te Alkmaar.
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.E.W. Buskens, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 9 april 2002 is de door verzoeker op 7 april 2002 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 15 april 2002 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 15 april 2002 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 23 april 2002. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In dit geding dient te worden beoordeeld of het besluit tot afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn relaas het volgende - samengevat - naar voren gebracht. Verzoeker is afkomstig uit Irak, behoort tot de bevolkingsgroep der Arabieren en is Chaldeeuwse christen. Hij heeft zich, om zijn diploma van de middenschool te kunnen verkrijgen, aangesloten bij de Baath-partij en heeft voor deze partij in 1997 gedurende vijf maanden een wapentraining gevolgd. Hij heeft nimmer problemen ondervonden van de zijde van de Iraakse autoriteiten. Hij heeft Irak verlaten alvorens hij zijn militaire dienstplicht diende te vervullen. In september 1997 heeft hij uitstel van militaire dienst gevraagd en verkregen. Hij zou na 2 november 1999, na zijn vertrek uit Irak, in dienst moeten gaan. Hij wil niet in militaire dienst omdat hij gewetensbezwaren heeft. Hij kan het Iraakse leger niet dienen omdat hij niet van oorlog houdt en omdat hij ten tijde van zijn dienstplicht kan omkomen. Hij heeft nimmer een oproep gehad en heeft zijn ouders nimmer gevraagd of na zijn vertrek nog personen van de Baath-partij naar hem, in verband met zijn dienstplicht, hebben gevraagd. Hij vreest dat wanneer hij niet in militaire dienst gaat hij eerst gevangenisstraf zal krijgen en vervolgens zal worden opgehangen. Hij vreest verder dat hij bij terugkeer naar Irak problemen van de zijde van een vriend, genaamd B, zal ondervinden, nu hij deze persoon nog 200.000 Iraakse Dinars moet terugbetalen. Verzoeker is ten slotte bang dat hij bij terugkeer naar Irak door de broer, genaamd C, van zijn ex-vriendin, genaamd D, zal worden vermoord omdat C denkt dat hij, verzoeker, met zijn zusje heeft geslapen. Verzoeker is op 2 november 1999 met een authentiek, op zijn naam gesteld en legaal verkregen Iraaks paspoort zonder problemen Irak uitgereisd. Vervolgens heeft hij ruim acht maanden in Jordanië en gedurende zeven maanden in Thailand verbleven alvorens hij via Nepal, op 6 april 2002 Nederland is ingereisd.
2.6 De gemachtigde van verzoeker heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot correcties en aanvullingen op het eerste en nader gehoor en heeft naar aanleiding van het voornemen van verweerder om op verzoekers aanvraag tot verlening van een vergunning asiel voor bepaalde tijd afwijzend te beslissen een zienswijze uitgebracht. Daarin is, onder meer gesteld dat in het geval van verzoeker sprake is van ernstige en onoverkomelijke gewetensbezwaren, gebaseerd op de diepgewortelde overtuiging van verzoeker. Verzoeker zal door zijn dienstweigering op korte termijn in de negatieve belangstelling van de Iraakse autoriteiten komen te staan. In dit verband is van belang dat blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken " niet kan worden uitgesloten dat recidiverende deserteurs de doodstraf in beginsel toch zou kunnen worden opgelegd ". Verzoeker moet, gelet op het voorgaande, beschouwd worden als vluchteling. Om deze reden is ten onrechte Noord-Irak als verblijfsalternatief aangemerkt en is ten onrechte niet onderzocht of Noord-Irak ten aanzien van verzoeker, mede gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, kan worden beschouwd als vestigingsalternatief. Nu verzoeker geen banden heeft met Noord-Irak en hij ook in Noord-Irak tot dienstplicht gedwongen zal worden, kan Noord-Irak niet als verblijfsalternatief gelden.
2.7 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit ten aanzien van verzoeker - samengevat en voor zover van belang - op het standpunt gesteld dat getwijfeld kan worden aan de aannemelijkheid van verzoekers asielrelaas, aangezien verzoeker toerekenbaar geen documenten ter staving van zijn asielrelaas heeft overgelegd. De verklaringen van verzoeker bevatten verder onvoldoende aanknopingspunten die tot de conclusie leiden dat hij zich als tegenstander van de Iraakse autoriteiten heeft gemanifesteerd en dat hij deswege in een zodanige belangstelling staat dat hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin. Verzoeker is nog op 17 augustus 1999 door de Iraakse autoriteiten in het bezit gesteld van een op zijn naam gesteld paspoort, waarmee hij op 2 november 1999 gecontroleerd en zonder problemen Irak heeft verlaten. Verzoeker heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij vanwege de omstandigheid dat hij zich heeft ontrokken aan militaire dienst daadwerkelijk problemen van de Iraakse autoriteiten heeft ondervonden of in de toekomst zal ondervinden. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij tot zijn dienstweigering is gekomen doordat hij ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft op grond van godsdienstige of andere overtuiging. Hierbij is - onder meer - van belang de omstandigheid dat verzoeker in 1997 gedurende vijf maanden probleemloos een wapentraining bij de Baath-partij heeft gevolgd. De problemen die verzoeker verwacht te zullen ondervinden van de broer van zijn (ex)-vriendin en van een vriend van wie hij geld heeft geleend, zijn niet te herleiden tot één van de gronden voor vluchtelingschap als genoemd in het Verdrag. Bovendien wordt afbreuk gedaan aan de serieuze en urgente karakter van verzoekers aanvraag, aangezien hij na zijn vertrek uit Irak in Jordanië, Thailand en Nepal heeft verbleven, zonder de bescherming van de autoriteiten aldaar in te roepen. Verzoeker komt gelet op al het voorgaande niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel. Verzoeker heeft verder een verblijfsalternatief in Noord-Irak, hierbij is het al dan niet aanwezig zijn van familie-, gemeenschaps en/of politiekebanden of bijvoorbeeld dat men nooit in Noord-Irak heeft verbleven, niet van belang.
2.8 Verzoeker heeft in beroep - samengevat en voor zover van belang - gesteld dat hij bij gedwongen terugkeer vreest voor bovenmatig zware bestraffing vanwege zijn dienstweigering. De omstandigheid dat verzoeker Chaldeeuws christen is, zal daarbij een verzwarende factor zijn. Het volgen van een wapentraining bij de Baath-partij kan niet worden vergeleken met het in dienst treden bij het Iraakse leger. Verzoeker is ten onrechte tegengeworpen geen vluchteling te zijn en een vestigingsalternatief in Noord-Irak te hebben. Verzoeker heeft in de landen waar hij eerder heeft verbleven geen asiel gevraagd omdat deze geen partij zijn bij het Vluchtelingenverdrag.
2.9 De gemachtigde van verzoeker heeft na sluiting van het onderzoek ter zitting op 23 april 2002 middels een schrijven van 24 april 2002 om heropening van het onderzoek verzocht op grond van de volgende berichtgeving op teletekst van het NOS:
" De Koerdische autoriteiten in Noord-Irak weigeren om in Nederland afgewezen asielzoekers uit Baghdad en omgeving op te nemen. De Koerdische minister van Humanitaire hulp, Shafiq Qazzaz, zegt dat de grens uit veiligheidsoverwegingen gesloten blijft voor de afgewezen Irakezen uit centraal-Irak. "wij kennen deze mensen niet", aldus de minister.
PvdA-Kamerlid Middel vindt dat de vluchtelingen die niet terug kunnen een 'verblijfsvergunning op humanitaire grond' moeten krijgen. Het gaat volgens hem om "enkele honderden" Irakezen."
2.10 De voorzieningenrechter oordeelt ten aanzien van het asielrelaas als volgt.
2.11 De voorzieningenrechter stelt bij zijn beoordeling voorop dat niet aannemelijk is dat verzoeker reeds vóór of ten tijde van zijn vertrek uit Irak vanwege de door hem gestelde dienstweigering in de negatieve belangstelling van de Iraakse autoriteiten heeft gestaan. Verzoeker heeft immers zelf verklaard nimmer problemen van de zijde van de Iraakse autoriteiten te hebben ondervonden en is bovendien zonder problemen legaal Irak uitgereisd.
2.12 Met betrekking tot de gestelde vrees van verzoeker dat hij in ieder geval in de toekomst, bij een gedwongen terugkeer naar Irak, vanwege zijn dienstweigering van de zijde van de Iraakse autoriteiten problemen zal ondervinden, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Verzoeker heeft in het nader gehoor aangegeven dat hij gewetensbezwaren tegen het vervullen van dienstplicht heeft omdat hij niet van oorlog houdt en omdat hij ten tijde van zijn dienstplicht kan omkomen. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij tot zijn dienstweigering is gekomen doordat hij ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft op grond van godsdienstige of andere overtuiging. Hierbij is van belang dat verzoeker in 1997 gedurende vijf maanden, zonder enig vorm van verzet, een wapentraining bij de Baath-partij heeft gevolgd. Deze omstandigheid duidt niet op bij verzoeker aanwezige ernstige principiële bezwaren tegen iedere vorm van militarisme. In beroep heeft verzoeker de stelling dat hij wel overtuigd dienstweigeraar is niet nader onderbouwd, zodat dit geen aanleiding kan zijn voor een ander oordeel. Voorts wordt overwogen dat blijkens het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 9 april 2001 (kenmerk DCP/AM-697896) de straffen voor deserteurs en dienstonderduikers die worden gearresteerd over het algemeen niet uitkomen boven enkele maanden detentie, ook indien sprake is van recidive, en dat deserteurs en ontduikers die zich vrijwillig bij de autoriteiten aangeven momenteel over het algemeen niet zouden worden gestraft. Deze omstandigheden in aanmerking genomen is er geen aanleiding om aan te nemen dat verzoeker wegens zijn dienstweigering te vrezen heeft voor vervolging of onmenselijke bestraffing door de Iraakse autoriteiten. De enkele omstandigheid dat verzoeker behoort tot de Chaldeeuwse christenen in Irak, leidt niet tot een ander oordeel. Dat personen behorende tot de Chaldeeuwse christenen bij dienstweigering door de Iraakse autoriteiten bovenmatig worden gestraft, is niet nader onderbouwd en evenmin te herleiden tot een algemene bron.
2.13 Uit het voorgaande volgt dat in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat.
2.14 De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van het verzoek tot heropening van het onderzoek als volgt.
2.15 Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat, gelet op de bij de aanvoerende luchtvaartmaatschappij neergelegde claim en het verblijf van verzoeker in dat land, vooreerst uitzetting naar Nepal wordt beoogd. Hoewel de gemachtigde van verzoeker zich op het standpunt heeft gesteld dat dit geen reële optie is, nu te verwachten is dat Nepal verzoeker de toegang zal weigeren, is de voorzieningenrechter van oordeel dat uitzetting van verzoeker naar Nepal niet in strijd is met enige rechtsregel. Niet immers kan van verweerder verlangd worden dat hij slechts gebruik maakt van een bij een aanvoerende maatschappij gelegde claim in die gevallen waarin de wedertoelating van de vreemdeling is gewaarborgd. De toelating van verzoeker in Nepal is op voorhand niet uit te sluiten. Voor toewijzing van het verzoek om heropening van het onderzoek acht de voorzieningenrechter dan ook op dit moment geen termen aanwezig. Immers verzoeker zal naar Nepal worden verwijderd. De voorzieningenrechter gaat er hierbij van uit dat bij een eventueel mislukken van de uitzetting naar Kathmandu (Nepal), verweerder verzoeker in de gelegenheid stelt om een hernieuwde aanvraag tot toelating te doen, en dat mislukken van de uitzetting niet in de weg zal staan aan een beoordeling of de in het persbericht geschetste situatie aanleiding vormt voor een ander oordeel over de toelatingsaanvraag. In het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding zijn oordeel over een mogelijk verblijfsalternatief in Noord-Irak op te schorten.
2.16 Gelet op al het voorgaande heeft verweerder niet in strijd met geschreven of ongeschreven rechtsregels gehandeld door de aanvraag in het kader van de ac-procedure af te wijzen. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.17 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. de Greeve, voorzieningenrechter en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2002, in tegenwoordigheid van mr. H. Ciblak als griffier.
Afschrift verzonden op : 26 april 2002
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voorzover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.