Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 63335 BEPTDN H (voorlopige voorziening), AWB 02 / 63337 BEPTDN H (beroepszaak)
IND nr.: 0208.15.4026
inzake: A, geboren op [...] 1975, van gestelde Iraakse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. F.A.M. te Braake, advocaat te Goes,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 17 augustus 2002 is de door verzoeker op 15 augustus 2002 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 18 augustus 2002 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 18 augustus 2002 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank - onder meer - verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist en te bepalen dat de opvang door COA niet wordt beëindigd.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2002. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord. Ter zitting is eveneens een door verzoeker opgeroepen getuige/deskundige, Salih Kösen, tolk in de Kirmanji-taal, verschenen en gehoord.
1.4 Het onderzoek is ter zitting geschorst, omdat het voor de beslissing van belang werd geacht dat verweerder antwoord zou geven op nadien bij brief van 29 augustus 2002 gestelde vragen. Verweerder heeft deze vragen bij brief van 4 september 2002 beantwoord. Vervolgens heeft de gemachtigde van verzoeker bij schrijven van 5 september 2002 zijn standpunt kenbaar gemaakt.
1.5 Vervolgens is het onderzoek, met instemming van partijen zonder nadere zitting, gesloten.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag, voor zover hier van belang en samengevat, het volgende aangevoerd. Verzoeker stelt afkomstig te zijn uit Mosul, Centraal-Irak, en moslim van Koerdische afkomst te zijn. Verzoeker stelt te zijn gevlucht omdat er armoede in zijn land van herkomst heerst. Hij was schaapsherder. Volgens verzoeker hebben Koerden in zijn land van herkomst dezelfde rechten en waarden als de honden waarmee hij werkte.
2.6 Verweerder heeft de bestreden beschikking, samengevat en voorzover in beroep relevant, doen steunen op de overweging dat verzoeker toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd om zijn gestelde identiteit, nationaliteit en reisroute vast te stellen. Voorts wordt overwogen dat het niet geloofwaardig is dat verzoeker daadwerkelijk uit Irak afkomstig is. Redengevend hiervoor is dat verzoeker tijdens het eerste gehoor en het nader gehoor een groot aantal elementaire en basale vragen met betrekking tot Irak, de (directe) woonomgeving en afkomst is gesteld, welke hij vrijwel allemaal onjuist en/of incompleet heeft beantwoord. Daarnaast is hij het antwoord op vele vragen schuldig gebleven. Dit is zeer opmerkelijk te noemen voor iemand die heeft gesteld zijn hele leven in Irak te hebben doorgebracht. Van zo'n persoon mag, rekening houdend met zijn verklaring dat hij geen onderwijs heeft genoten en als herder in de wildernis heeft gewerkt, in alle redelijkheid worden verwacht dat hij informatie kan verschaffen over elementaire en basale aangelegenheden betreffende Irak en zijn (directe) woonomgeving, waarvan kan worden verondersteld dat hij daarmee in zijn dagelijkse leven te maken heeft gehad. Nu verzoeker hier niet in is geslaagd, wordt het ongeloofwaardig geacht dat hij afkomstig is uit Irak en de Iraakse nationaliteit bezit. Verweerder hecht daarom geen waarde aan de verklaring omtrent de problemen die verzoeker in Irak stelt te hebben ondervonden of in de toekomst vreest te ondervinden.
2.7 Verzoeker heeft in beroep aangevoerd dat de tolk, zelf afkomstig uit Irak, tijdens de nabespreking van de beschikking is gevraagd naar de herkomst van verzoeker, waarop deze heeft verklaard dat verzoeker uit het gebied ten westen van de Tigris in Irak afkomstig is. Deze tolk is gevraagd zijn verklaring op schrift te stellen, doch daartoe werd hem door verweerder toestemming geweigerd. Verzoeker heeft om die reden zelf een tolk uitgenodigd ter zitting te verschijnen, om een verklaring over verzoekers afkomst te geven. Indien moet worden aangenomen dat verzoeker afkomstig is uit Centraal-Irak, dan is het vertrekmoratorium op hem van toepassing. Aan verzoeker komt dan verblijf toe op grond van artikel 29, eerste lid en onder d Vw. In elk geval kon de zaak dan niet in de aanmeldcentrumprocedure worden afgedaan. Hoe dan ook heeft verzoeker recht op opvang. Verzoeker zal nog contact opnemen met zijn ouders om hem zijn geboorteakte te doen toekomen.
2.8 Ter zitting is de door verzoeker uitgenodigde getuige/deskundige, de heer Kösen, gehoord. De heer Kösen heeft ter toelichting van zijn deskundigheid verklaard afkomstig te zijn uit Turkije. Hij is ingeschreven in het register van IND-tolken en beheerst naast het Turks de Koerdische dialecten Kirmanji het Cjikaki, Bardini, Turks-Koerdisch en Hemrema. Hij beheerst hiermee vijf van de acht Koerdische hoofddialecten. Kirmanji is, aldus de heer Kösen, een algemene Koerdische taal en wordt gesproken in Turkije, Syrië en Irak. Het wordt vooral aan de grens met Turkije gesproken. De heer Kösen acht het zeer wel mogelijk dat er Kirmanji sprekende Koerden in Mosul wonen. De heer Kösen acht zich zeer wel in staat door taalanalyse de door verzoeker te gebruikte taal te bepalen en een indicatie voor herkomst te geven.
2.9 In de onderhavige zaak heeft de voorzieningenrechter aan verweerder de navolgende schriftelijke vragen gesteld:
- Worden aanvragen van asielzoekers uit Centraal-Irak die via Schiphol (of een andere Schengen-buitengrens) Nederland inreizen en die niet onder de uitzonderingen vallen die zijn vermeld onder paragraaf-onderdeel 8.5 van TBV 200/21, in de aanmeldprocedure afgedaan, in die zin dat aanvragen van zodanige asielzoekers in het aanmeldcentrum (kunnen) worden afgewezen?
- Zo ja, verdraagt die afdoening zich met de toepassing van het instrument vertrekmoratorium in algemene zin en in het concrete geval van Irak, dat is gebaseerd op het uitgangspunt dat een van de rechtsgevolgen van de afwijzende beschikking -de verplichting het land onmiddellijk te verlaten en het ontstaan van de bevoegdheid tot uitzetting voor verweerder- niet op deze personen van toepassing is, met name omdat uitzetting van Centraal-Irakezen thans niet aan de orde is? Gaarne een toelichting op uw standpunt. Ik verzoek u daarbij tevens in te gaan op de vraag welke consequenties en rechtsgevolgen het vertrekmoratorium voor deze groep heeft, met name voor het recht op opvang en de verplichting het land te verlaten.
- Worden aanvragen van asielzoekers uit Centraal-Irak die niet via Schiphol (of een andere Schengen-buitengrens Nederland inreizen -en die niet onder de uitzonderingen vallen die zijn vermeld in paragraaf-onderdeel 8.5 van TBV 200/21, in de aanmeldprocedure in de zogenaamde landaanmeldcentra afgedaan? Zo ja, gaarne vraag 2 ook voor deze groep beantwoorden.
- Verdraagt de afdoening van de aanvraag van verzoeker in onderhavige procedure in de aanmeldcentrumprocedure zich met uw antwoorden op bovenvermelde vragen? Zo ja, gaarne toelichten.
2.10 Bij schrijven van 4 september 2002 heeft verweerder geantwoord dat de bedoelde aanvragen van asielzoekers, waarvan aannemelijk is dat zij afkomstig zijn uit (geboren in) Centraal-Irak niet in de (land)aanmeldcentra worden afgedaan, in die zin dat zij in de aanmeldcentrumprocedure worden afgewezen. In antwoord op de vierde vraag geeft verweerder aan dat het ongeloofwaardig wordt geacht dat verzoeker uit (Centraal-) Irak afkomstig is. In dit verband wordt verwezen naar de bestreden beschikking. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de aanvraag op goede gronden in de aanmeldcentrumprocedure heeft kunnen afdoen.
2.11 De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
2.12 Gelet op de aangevoerde gronden in beroep en de beantwoording van de vragen door verweerder, waarin hij heeft aangegeven dat asielaanvragen van asielzoekers uit Centraal-Irak niet - afwijzend - in aanmeldcentra worden afgedaan, spitst de zaak zich geheel toe op de vraag of verweerder op voldoende zorgvuldige wijze in de aanmeldcentrumprocedure heeft geoordeeld dat verzoeker niet uit Irak, en dus a fortiori niet uit Centraal-Irak, afkomstig is.
2.13 Verweerder heeft in dat verband mee laten wegen dat verzoeker geen reis- of identiteitspapieren heeft overgelegd. Dat argument is slechts overtuigend voor zover dat ziet op reisdocumenten. Verweerder heeft verzoekers verklaring dat hij zou hebben gereisd zonder vliegtickets of instapkaarten te hebben gezien, als ontoereikende rechtvaardiging voor het ontbreken van dergelijke documenten terzijde kunnen laten.
2.14 Dat een Irakees niet over identiteitspapieren beschikt kan in het kader van artikel 31, tweede lid, onder f Vw in redelijkheid echter geen relevant argument zijn, reeds omdat in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over Centraal Irak van april 2001 (DPC/AM-697896), dat als een deskundigenbericht heeft te gelden, wordt vermeld dat op basis van documenten de juiste identiteit van personen uit Centraal-Irak niet kan worden vastgesteld (p. 74). Verweerder heeft zijn besluit derhalve in zoverre gestoeld op een ontoereikende motivering als bedoeld in artikel 3:46 Awb. Dat leidt echter nog niet tot gegrondverklaring van het beroep.
2.15 Verweerder heeft in het eerste en nader gehoor getracht door het stellen van vragen over het gestelde land van herkomst en de reisroute te onderzoeken of verzoekers stelling over zijn herkomst uit Mosul juist was. In zijn algemeenheid is een dergelijke onderzoeksmethode in de aanmeldcentrumprocedure niet onzorgvuldig. Verzoeker heeft tegen die onderzoeksmethodiek ook geen bezwaren ingebracht. Voorts is niet gesteld of gebleken dat de beide gehoren in het geval van verzoeker onzorgvuldig hebben plaatsgevonden, dan wel dat verzoeker daarin onvoldoende de gelegenheid zou hebben gehad zijn herkomst toe te lichten.
2.16 De voorzieningenrechter kan verweerder dan ook volgen waar deze op basis van deze gehoren, in samenhang met het ontbreken van reisdocumenten, de conclusie heeft getrokken dat de gestelde herkomst uit Irak niet geloofwaardig is gemaakt.
2.17 In beroep heeft verzoeker aangegeven dat een taalanalyse door een deskundige tolk zou uitwijzen, dat verzoeker toch uit Mosul in Centraal-Irak afkomstig zou zijn. Ter zitting heeft de door verzoeker meegebrachte deskundige zich op basis van de door verzoeker gebezigde Koerdische taal en het dialect (Kirmanji) over de mogelijke herkomst van verzoeker gemotiveerd uitgelaten. Hij heeft onder meer toegelicht waar enkele - mogelijk - relevante Koerdische dialecten worden gesproken. Diens conclusie was dat verzoeker niet uit Turkije, maar uit het gebied tussen Syrië en Irak afkomstig is. Dat verzoeker uit Mosul afkomstig is, sloot de deskundige niet uit, maar kon hij ook niet met zekerheid bepalen.
2.18 De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel - voor zover verzoeker dat heeft bedoeld te betogen - dat verweerder in dit geval voor een zorgvuldige besluitvorming op de asielaanvraag eerst een taalanalyse had moeten doen plaatsvinden. Daarbij weegt mee dat verzoeker zelf voorafgaand aan de beslissing niet heeft gevraagd om een taalanalyse en dat de verslagen van de gehoren, noch andere stukken in het dossier, daartoe aanleiding gaven.
2.19 De bevindingen van de deskundige in onderhavige procedure, die niet stellig op afkomst uit Mosul duiden, zijn voorts niet van dien aard dat achteraf gezien gezegd moet worden dat aan de voorbereiding van de besluitvorming voor wat betreft de herkomstbepaling van verzoeker in de aanmeldcentrumprocedure onacceptabele gebreken kleefden.
2.20 Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet in strijd met geschreven of ongeschreven rechtsregels gehandeld door de aanvraag in het kader van de ac-procedure af te wijzen. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.21 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzieningenrechter en uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet als griffier.
Afschrift verzonden op : 11 september 2002
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.