ECLI:NL:RBSGR:2002:AE9269

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/3661 WAOCON
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WAO-uitkering en de interpretatie van opzet in relatie tot arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 25 september 2002 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van een WAO-uitkering aan A, die per 26 september 2000 arbeidsongeschikt was verklaard. Eiser, het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het UWV, die A een WAO-uitkering had toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De rechtbank heeft vastgesteld dat de stelling van eiser, dat de uitkering op grond van artikel 28 van de WAO geweigerd moest worden, niet houdbaar was. Er was geen bewijs dat A zich opzettelijk aan ziek makende oorzaken had blootgesteld, wat vereist zou zijn voor een weigering van de uitkering op basis van opzet.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de tekst van artikel 28 van de WAO geen ruimte biedt voor een extensieve interpretatie van het begrip 'opzettelijk', en dat morele verontwaardiging geen grond is voor uitsluiting van de uitkering. De rechtbank heeft ook de medische beoordeling van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts in overweging genomen, en geconcludeerd dat A, ondanks zijn beperkingen, geschikt was voor gangbare arbeid gedurende 20 uur per week. De rechtbank heeft de argumenten van eiser verworpen en het beroep ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van medische gegevens en de strikte interpretatie van wettelijke bepalingen in het bestuursrecht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, aangezien het instellen van beroep door eiser niet als onrechtmatig kon worden aangemerkt. De beslissing van de rechtbank kan binnen zes weken na verzending worden aangevochten bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 01/3661 WAOCON
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, gevestigd te Den Haag, eiser,
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen als rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.
Derde partij: A, wonende te B.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 2 oktober 2000 heeft verweerder per 26 september 2000 het recht op uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van A (nader te noemen: A) geweigerd.
Bij besluit van 4 september 2001 heeft verweerder het hiertegen door A gemaakte bezwaar gegrond verklaard en is hem met ingang van 26 september 2000 alsnog een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 15 oktober 2001, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
A heeft schriftelijk zijn zienswijze op de zaak gegeven.
Het beroep is op 22 augustus 2002 ter zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen mr. M. de Rijke, advocaat te Den Haag en mr. ing. B.M. de Rooy, medewerkster van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.E.C. Veugen.
A heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Fisscher, advocaat te Amsterdam.
Motivering
A is op 9 augustus 1999 uitgevallen voor zijn werk als […] bij de Provincie Zuid-Holland.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat A op 26 september 2000, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, waardoor hij niet langer geschikt is voor het verrichten van de eigen arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de voor hem geselecteerde functies, gedurende 20 uur per week. Vergelijking van de mediane loonwaarde van die functies met het maatmanloon levert volgens verweerder een verlies aan verdiencapaciteit op van 85%.
De rechtbank vindt in de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. Zij neemt daarbij in aanmerking dat A door de verzekeringsarts is onderzocht. Tevens heeft deze arts de informatie van bedrijfsarts Q betrokken in zijn beoordeling. De verzekeringsarts heeft geen informatie ingewonnen bij de behandelende sector aangezien A niet onder behandeling was van een medisch erkend behandelaar, maar slechts onder behandeling was van een holistische therapeut.
De verzekeringsarts achtte A arbeidsongeschikt in de zin van de WAO als gevolg van de vele spanningen naar aanleiding van de Ceteco-affaire. Volgens de verzekeringsarts zijn de stoornissen, beperkingen en handicaps consistent. Volgens hem is A met beperkingen geschikt voor gangbare arbeid gedurende 20 uur per week.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat de secundaire ziektebeelden een gevolg zijn van een primair arbeidsconflict. Hij achtte A dan ook situatief arbeidsongeschikt. Volgens hem is A geschikt voor zijn eigen werk bij een andere werkgever. De arbeidsdeskundige achtte hem dan ook niet arbeidsongeschikt in de zin van de WAO.
Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts aan de hand van de door A naar voren gebrachte medische bezwaren de bevindingen van de verzekeringsarts beoordeeld. De bezwaarverzekeringsarts heeft volstaan met dossieronderzoek, hetgeen de rechtbank in dit geval aanvaardbaar oordeelt, aangezien het bezwaarschrift geen nieuwe medische gegevens bevatte, welke een nieuw medisch onderzoek noodzakelijk maakte. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens geconcludeerd dat door de verzekeringsarts de juiste medische beperkingen in acht zijn genomen. Het feit dat de arbeidsdeskundige eigenstandig het advies van de verzekeringsarts heeft overruled werd door hem als een ernstige fout gezien.
Uit de medische onderzoeken zijn voldoende gegevens naar voren gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor A geldende beperkingen te kunnen komen. De rechtbank is van oordeel dat vaststaat dat er sprake is van objectiveerbare afwijkingen als gevolg van ziekte en als gevolg daarvan van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Daarbij acht de rechtbank de oorzaak van de uitval van A op zichzelf niet ter zake doende. In zoverre heeft verweerder terecht de arbeidsdeskundige hierin niet gevolgd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat voorzover de arbeidsdeskundige een oordeel heeft gegeven over de vraag of A een ziekte of gebrek heeft in de zin van artikel 18 van de WAO hij daarmee op het terrein van de verzekeringsarts is getreden. In het dossier bevinden zich geen stukken op grond waarvan het oordeel van de arbeidsdeskundige kan worden bevestigd. Voorzover eiser verwijst naar de brief van de bedrijfsarts van 13 juli 2000, blijkt dat dit gaat om een zeer summiere mededeling aan twee (andere) personen dan de verzekeringsarts, waarin is aangegeven dat A volledig situationeel arbeidsongeschikt is, hetgeen nog niet betekent dat A voor het overige wel arbeidsgeschikt was. De verzekeringsarts heeft zijn oordeel mede gebaseerd op het verslag van de bedrijfsarts van 12 april 2000, waarin staat aangegeven dat A volledig arbeidsongeschikt is en niet in staat is om te solliciteren. Volgens deze arts had A een depressie, viel hij af, had hij last van slapeloosheid, piekerde hij en had hij paniekaanvallen. Hieruit kan niet worden afgeleid dat A geschikt was voor het eigen of vergelijkbaar werk bij een andere werkgever.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts terecht de conclusie van de verzekeringsarts heeft onderschreven. Mede in verband hiermee acht de rechtbank het inwinnen van een medisch deskundigenadvies niet noodzakelijk.
De stelling van eiser dat niet onderzocht is of A geschikt is voor het eigen werk elders, is onjuist gelet op het onderzoek van de bezwaararbeidsdeskundige. Deze heeft aan de hand van de uitkomsten van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek geconcludeerd dat A ten tijde van de datum in geding ongeschikt was voor het verrichten van zijn eigen arbeid, zowel bij eiser als elders.
De rechtbank ziet geen reden te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling van de bezwaararbeidsdeskundige.
De rechtbank stelt voorts vast dat de omschrijvingen van de geduide functies (verwoordingen functiebelasting) passen binnen het opgestelde belastbaarheidspatroon. A was dan ook per 26 september 2000 in staat te achten de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te verrichten, gedurende 20 uur per week.
Verweerder heeft de geselecteerde functies derhalve op goede gronden gebruikt voor de schatting.
Aangezien A met het vervullen van die functies een zodanig inkomen kan verwerven dat in vergelijking met het maatmanloon het verlies aan verdiencapaciteit 85 % bedraagt, heeft verweerder terecht A een uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %.
De stelling van eiser dat de WAO-uitkering op grond van artikel 28 aanhef en onder e, van de WAO dient te worden geweigerd, moet naar het oordeel van de rechtbank voor onjuist worden gehouden. Niet is aangetoond dat A zich, met het oogmerk arbeidsongeschikt te worden, met opzet aan ziek makende oorzaken zou hebben blootgesteld. De rechtbank ziet geen aanleiding tot extensieve interpretatie van deze bepaling, in die zin dat daaronder ook voorwaardelijke opzet begrepen moet worden, zo daarvan al sprake zou zijn in dit geval. Het beroep op analoge toepassing van artikel
7:629, derde lid, onder a, van het Burgerlijk Wetboek, faalt eveneens.
De tekst van artikel 28 onder e van de WAO laat geen ruimte het begrip “opzettelijk” te verruimen met het arbeidsrechtelijk begrip “goed werknemerschap”.
Omtrent de opvatting van eiser dat het niet zo kan zijn dat A voor een uitkering in aanmerking komt oordeelt de rechtbank op dat morele verontwaardiging, daargelaten of deze gerechtvaardigd is, geen uitsluitings- of weigeringsgrond in de WAO is. Slechts is in artikel 43, vijfde lid, van de WAO bepaald dat een WAO-uitkering van een pleger van strafbare feiten wordt ingetrokken indien de deze rechtens zijn vrijheid is ontnomen, hetgeen op de datum in geding niet het geval was met A. Aangezien deze bepaling kort voor die datum, op 1 mei 2000, in werking is getreden is er geen grond voor de stelling dat de wetgever niet heeft gewild dat in andere gevallen, zoals het onderhavige, een WAO-uitkering wordt toegekend en uitbetaald wegens het plegen van strafbare feiten.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank ziet ook geen grond eiser te veroordelen in de door A gemaakte proceskosten, aangezien het door eiser instellen van beroep tegen het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank niet als onrechtmatig handelen jegens A kan worden aangemerkt.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. J.L. Verbeek en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2002, in tegenwoordigheid van de griffier B.D. Slotboom-Muntz.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: