ECLI:NL:RBSGR:2002:AE8841

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/61668
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van de voortzetting van de maatregel van bewaring in asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 3 september 2002 uitspraak gedaan in een beroep tegen de voortzetting van de maatregel van bewaring van een vreemdeling die asiel heeft aangevraagd. De vreemdeling, die zijn asielaanvraag op 10 mei 2002 indiende, werd op 28 maart 2002 in bewaring gesteld. De rechtbank overweegt dat de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening pas op 19 september 2002 zal plaatsvinden, wat in het geval van vrijheidsbeneming als onrechtmatig kan worden beschouwd. De rechtbank stelt vast dat de vreemdeling niet heeft verzocht om bespoediging van de behandeling van zijn verzoekschrift, wat meeweegt in de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaring.

De rechtbank heeft eerder, op 23 april en 15 juli 2002, geoordeeld dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was. De rechtbank concludeert dat er voldoende zicht is op uitzetting van de vreemdeling naar de Democratische Republiek Congo, en dat de voortzetting van de maatregel van bewaring niet in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank wijst het beroep van de vreemdeling ongegrond en ziet geen aanleiding om de maatregel op te heffen. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
beroep vrijheidsontnemende maatregel
Reg.nr : AWB 02/61668 VRWET
Inzake: [A], CRV-nummer [CRV-nummer], thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Tilburg, hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr. W.A. Venema, advocaat te Rozenburg
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde S.J.J. van Riel, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1973 en de Congolese nationaliteit te hebben.
2. Bij kennisgeving op grond van artikel 96 Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000), ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 12 augustus 2002, heeft verweerder de rechtbank bericht omtrent het voortduren van de maatregel van bewaring die verweerder bij besluit van 28 maart 2002 de vreemdeling heeft opgelegd. Krachtens die bepaling wordt de vreemdeling na de ontvangst van deze kennisgeving geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel.
3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2002. De vreemdeling heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder verzocht nadere informatie te verstrekken omtrent de wijze van presenteren bij de Congolese autoriteiten. Verweerder heeft deze informatie verstrekt bij brief van 27 augustus 2002.
II. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring als zodanig reeds is beslist bij uitspraak van deze rechtbank van 23 april 2002. Voorts heeft deze rechtbank laatstelijk bij uitspraak van 15 juli 2002 geoordeeld dat het voortduren van de bewaring niet strijdig was met het bepaalde in artikel 96, vierde lid, Vw2000.
Derhalve staat thans ter beoordeling of verdere voortzetting van de maatregel van bewaring, gegeven de omstandigheden van het geval, rechtmatig is.
2. Namens de vreemdeling is aangevoerd dat de vreemdeling op 18 juni 2002 een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend tegen de afwijzende beschikking van verweerder op het asielverzoek, maar dat de rechtbank het verzoek pas op 19 september 2002 ter zitting zal behandelen. Er wordt aldus niet voldoende voortvarend gehandeld.
Voorts is gezien de gewijzigde opstelling van de Congolese autoriteiten verre van zeker dat na een eventuele afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening de uitzetting van de vreemdeling binnen een redelijke termijn gerealiseerd kan worden. De rechtbank wordt gevorderd, gelet op artikel 5, vierde lid, van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens te oordelen dat de detentie onrechtmatig is.
3. Verweerder heeft bij zijn kennisgeving van het voortduren van de vrijheidsontneming de rechtbank schriftelijk inlichtingen verstrekt inzake zijn handelen strekkend tot uitzetting van de vreemdeling uit Nederland. Verweerder heeft voorts ter zitting gemotiveerd betoogd dat er nog steeds voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat.
4. Op grond van al hetgeen partijen hebben aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat het voortduren van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel ook thans, gelet op het bepaalde in artikel 96, vierde lid, Vw2000, niet onrechtmatig is. Zij overweegt daartoe als volgt.
Verweerder heeft in zijn brief van 27 augustus 2002 aangeven dat er sinds juli 2002 een nieuwe werkwijze met betrekking de uitzetting van vreemdelingen van gestelde Congolese nationaliteit bestaat. Deze werkwijze houdt in dat individuele zaken direct schriftelijk worden voorgelegd en doorgestuurd naar de Immigratiedienst in de Democratische Republiek Congo zelf. Er is de afspraak gemaakt dat, aan de hand van o.a. persoonsgegevens, op redelijke termijn toestemming kan worden gegeven voor individuele terugkeer naar de Democratische Republiek Congo. De betrokken vreemdeling zal dan met een EU-document worden uitgezet.
Met betrekking tot het onderhavige beroep is verweerder op dit moment in afwachting van toestemming van de Congolese Immigratiedienst te Kinshasa om een EU-document af te geven op basis waarvan de vreemdeling kan worden uitgezet. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat hij in afwachting op de uitspraak van de rechtbank betreffende het verzoekschrift om een voorlopige voorziening (hierna: verzoekschrift) de uitzettingshandelingen opschort.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat -na een eventuele afwijzing van het verzoekschrift- er voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat.
Voorts overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat de rechtbank (zittingsplaats Rotterdam) het verzoekschrift pas op 19 september 2002 ter zitting zal behandelen het voortduren van de bewaring onrechtmatig kan maken, ook als die omstandigheid niet volledig aan verweerder - die op 8 augustus 2002 om bespoediging van de behandeling heeft verzocht - valt toe te rekenen. In een situatie van vrijheidsbeneming is een termijn van drie maanden voor vooronderzoek bij een verzoekschrift lang. Het ligt veeleer in de rede dat de rechtbank nadat zij op de hoogte is gebracht van die situatie voor het moment van behandeling ter zitting en het moment van de uitspraak er naar streeft overeenkomstige toepassing te geven aan de richtlijnen zoals die zijn vastgesteld voor de behandeling van een verzoekschrift tegen een afwijzing van een asielaanvraag waarop is beslist in een aanmeldcentrum (AC-procedure). Aldus kan binnen enkele weken op het verzoekschrift uitspraak worden gedaan. In het onderhavige geval ziet de rechtbank geen grond de duur van de vrijheidsbeneming onevenredig lang te oordelen. Daartoe is redengevend dat de vreemdeling zijn asielaanvraag op 10 mei 2002 heeft ingediend, kort voor de voorgenomen feitelijke verwijdering naar Congo (DR) op 25 mei 2002, derhalve ruim zes weken na de aanvang van zijn inbewaringsstelling en de rechtbank niet is gebleken dat de vreemdeling de rechtbank (zittingsplaats Rotterdam) heeft verzocht om de behandeling van zijn verzoekschrift van 18 juni 2002 te bespoedigen.
5. Niet is gebleken dat de voortzetting van de bewaring ten aanzien van de vreemdeling in strijd is met de Vw2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
6. Het beroep is derhalve ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding de opheffing van de maatregel te bevelen.
7. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. G.P. Kleijn en uitgesproken in het openbaar op 3 september 2002, in tegenwoordigheid van W.M. Colpa, griffier.
afschrift verzonden op: 3 september 2002