Voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
zittinghoudende te Maastricht
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht
in verbinding met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 en
artikel 7.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000
Reg.nr : AWB 01/42400 OVERIO
Inzake : A, verzoeker.
Gemachtigde, mr. C.M.H. Hermans, advocaat te Maastricht,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verzoeker, geboren op [...] 1983, bezit de Kameroense nationaliteit. Hij verblijft sedert 2 oktober 2000 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 9 oktober 2000 heeft hij een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning. Hierop is door verweerder op 24 januari 2001 afwijzend beslist. Op 7 maart 2001 heeft verzoeker tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.
Op 27 augustus 2001 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op zijn bezwaar is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en tot ongegrondverklaring van het bezwaar met toepassing van artikel 33b van de Vreemdelingenwet Stb. 1965, 40 (Vw).
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 16 april 2002. Ter zitting is verschenen verzoeker in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is niet verschenen.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is voor 1 januari 2002 ingediend bij de president van de rechtbank. In verband met de wijziging per 1 januari 2002 van de Wet op de rechterlijke organisatie en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt op dat verzoek thans beslist door de voorzieningenrechter.
Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen Vw 2000). De Vw is per deze datum ingetrokken. Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen mee dat, nu het primaire besluit is bekendgemaakt voor 1 april 2001, zowel op de behandeling van het bezwaar als ten aanzien van de mogelijkheid een rechtsmiddel aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing is. Bij de ingevolge artikel 7:11 van de Awb te verrichten heroverweging van het besluit van 24 januari 2001 zullen overigens de bij en krachtens de Vw 2000 gestelde regels toepassing moeten vinden.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Bij de in het kader van artikel 8:81 van de Awb te verrichten toetsing zal de voorzieningenrechter zich een voorlopig oordeel vormen over de rechtmatigheid van het bestreden besluit de uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege laten. Dit besluit dient te worden bezien in samenhang met het besluit inzake de toelating en het daartegen gerichte bezwaar.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven.
Verzoeker stelt dat hij wel in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat zijn vader actief was binnen de Southern Cameroons National Council en binnen deze organisatie een vleugel oprichtte die een splitsing wilde tussen het Engelstalige en het Franstalige gedeelte van Kameroen. In september 1998 is de vader van verzoeker door de politie gearresteerd. Een maand later is de vader in detentie overleden. Op 15 augustus 2000 heeft verzoeker, tezamen met zijn neef, één van de politieagenten die zijn vader hadden gearresteerd uit wraak aangevallen. Nadat verzoeker van zijn oom had vernomen dat hij werd gezocht, heeft verzoeker op 18 augustus 2000 het land verlaten.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker aangegeven dat het doel van het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening is gelegen in de opvang van verzoeker. Verzoeker kan geen vast voedsel innemen. Hij heeft daarom per dag vijf pakjes Nutridrink nodig welke op recept worden verstrekt. Verzoeker moet mogelijk opnieuw worden geopereerd. De beëindiging van de opvangvoorzieningen betekent dat verzoeker het asielzoekerscentrum dient te verlaten, niet meer tegen ziektekosten verzekerd is, geen medische behandeling meer kan krijgen noch een recept voor het voor hem noodzakelijke vloeibare voedsel. Verzoeker zal zich zonder opvang niet in leven kunnen houden. Niet is gebleken dat verweerder een belangenafweging heeft gemaakt. Hierbij is tevens van belang dat, indien verweerder binnen de wettelijke termijn op de aanvraag van verzoeker om een medische behandeling had beslist, verzoeker sedert 13 december 2001 in het bezit zou zijn geweest van een verblijfsvergunning en er geen sprake was geweest van beëindiging van de opvangvoorzieningen. De aanvraag om een medische behandeling zou, aldus de gemachtigde, met zekerheid zijn toegewezen nu de operatie van verzoeker in januari 2002 in Nederland enkel in Utrecht mogelijk was, laat staan ergens in Kameroen. De beëindiging van de opvang is onevenredig in verhouding tot de met het bestreden besluit te dienen doel. Verwezen is naar de uitspraak van 8 januari 2002 van deze rechtbank, zittinghoudende te Zwolle (AWB 01/27377).
De voorzieningenrechter overweegt allereerst het volgende.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 heeft de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, wordt afgewezen van rechtswege tot gevolg dat:
a. de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft tenzij een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van toepassing is;
b. (...);
c. de verstrekkingen voorzien bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers of een ander wettelijk voorschrift dat soortgelijke strekkingen regelt worden beëindigd op de bij of krachtens die wet of dat wettelijk voorschrift voorziene wijze en binnen de daartoe gestelde termijn;
(...).
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat verzoeker op 13 juni 2001 een aanvraag heeft ingediend voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking het ondergaan van medische behandeling. Op grond van artikel 8, eerste lid, onder f, van de Vw 2000 heeft verzoeker in afwachting van de beslissing op de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd rechtmatig verblijf in Nederland. De beslissing op de nieuwe aanvraag mag verzoeker dan ook in Nederland afwachten, zoals blijkt uit artikel 3.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Echter, het indienen van deze reguliere aanvraag geeft geen recht op aanspraak op de verstrekkingen genoemd in de regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva), zoals onderdak en de dekking van de kosten van medische verstrekkingen overeenkomstig een daartoe te treffen ziektekostenregeling.
Door verweerder is, gelet op 4.1. van het (tweede) verweerschrift van 2 april 2002, niet langer betwist dat verzoeker spoedeisend belang heeft bij het onthouden van schorsende werking, in de zin van de beëindiging van de voorzieningen in het kader van de Rva waaronder de beëindiging van de opvang.
De voorzieningenrechter overweegt voorts als volgt.
Op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel, als bedoeld in artikel 28 van de wet, worden verleend aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is. Ingevolge artikel 1A, tweede lid, van het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Kameroen niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Verzoeker zal dus aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker daarin niet is geslaagd. Hij overweegt daartoe met verweerder dat het relaas, voorzover geloofwaardig, onvoldoende zwaarwegend is voor een geslaagd beroep op het vluchtelingschap. Niet is aannemelijk geworden dat verzoeker in de negatieve belangstelling is komen te staan van de Kameroense autoriteiten. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter allereerst dat gesteld noch gebleken is dat verzoeker vanwege de politieke voorkeur dan wel de arrestatie van zijn vader enige problemen heeft ondervonden. Zo heeft verzoeker verklaard na de dood van zijn vader geen problemen te hebben gehad. Verder heeft verzoeker verklaard dat hij geen lid of sympathisant is geweest van een politieke- en/of godsdienstige organisatie in zijn land. Voorts neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoeker heeft verklaard nimmer gearresteerd of gedetineerd te zijn geweest.
Verzoeker stelt te vrezen voor vervolging wegens het mishandelen van een politieagent. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent dat het Vluchtelingenverdrag geen bescherming biedt tegen een strafrechtelijke vervolging op verdenking van het begaan van een commuun delict. Onder omstandigheden kan strafvervolging echter neerkomen op vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag indien er sprake is van onevenredig zware bestraffing die er op is gericht de persoon te treffen vanwege bijvoorbeeld diens politieke overtuiging of vanwege één van de andere in het Vluchtelingenverdrag genoemde gronden, of als de vervolging anderszins een discriminatoir karakter heeft. Hetgeen verzoeker heeft gesteld biedt daarvoor echter geen aanknopingspunt. De voorzieningenrechter neemt hierbij mede in aanmerking dat de gemachtigde van verzoeker ter zitting heeft erkend dat verzoeker wordt gezocht voor een commuun delict en dat het beroep op het vluchtelingschap in zoverre niet aan de orde is.
De stelling dat verzoeker zal worden gestraft en gedood is enkel gebaseerd op vermoedens en speculatie zijnerzijds. Het in bezwaar overgelegde afschrift van Country Reports on Human Rights Practises 1999, waarin melding wordt gemaakt van de onmenselijke wijze waarop verdachten en gedetineerden in Kameroen worden behandeld, kan niet tot het door verzoeker gewenste resultaat leiden. Immers, zoals hierboven reeds is overwogen, is verzoeker nimmer gedetineerd of gearresteerd geweest en is niet aannemelijk geworden dat hij in de negatieve belangstelling staat van de autoriteiten. De voorzieningenrechter vermag voorts niet in te zien dat de stelling in bezwaar dat verzoeker minderjarig was ten tijde van zijn vlucht en dus de aanwijzingen en bevelen van de familieleden en begeleiders diende op te volgen, tot een ander oordeel kan leiden.
Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder verzoeker terecht niet heeft aangemerkt als verdragsvluchteling.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is zulks ten aanzien van verzoeker niet aannemelijk geworden.
Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 op grond waarvan verweerder een verblijfsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
Verweerder heeft in het bestreden besluit ambtshalve getoetst of verzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het beleid ten aanzien van minderjarige alleenstaande vreemdelingen. Gebleken is dat in het land van herkomst opvang gewaarborgd is. Immers, uit de verklaringen van verzoeker blijkt dat zijn moeder nog in de ouderlijke woning woont. Bovendien wonen in het land van herkomst ook nog een meerderjarige broer en zuster, alsmede een oom van verzoeker. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker niet op grond van voornoemd beleid voor toelating in aanmerking komt.
Verzoeker heeft naar voren gebracht dat de uit het bestreden besluit voortvloeiende beëindiging van de voorzieningen of verstrekkingen onrechtmatig is vanwege zijn gezondheidstoestand. Verzoeker heeft ter adstructie verschillende medische stukken overgelegd, waaronder een brief van 11 april 2002 van dr. I.A.M.J. Broeders, chirurg bij het Universitair Medisch Centrum te Utrecht. Uit genoemde brief blijkt dat verzoeker, nadat hij in januari 2002 is geopereerd, op dit moment weer dezelfde klachten heeft als daarvoor en dat het mogelijk is dat door pre-existente verlenging van de slokdarm een zogenaamd zwanenhals fenomeen optreedt tijdens het slikken, waardoor met name de passage van vast voedsel nog wel eens moeilijk kan verlopen. Voorts is in de brief vermeld dat verzoeker voorlopig onder behandeling blijft. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de uit de overgelegde stukken blijkende informatie in het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening hangende bezwaar betrokken kan worden nu de voorzieningenrechter het bestreden besluit in het onderhavige geval ex nunc dient te toetsen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder geen blijk heeft gegeven van een daadwerkelijk gemaakte belangenafweging. De enkele zinsnede in het verweer dat de belangen zijn betrokken, acht de voorzieningenrechter in dit geval onvoldoende. Niet is kenbaar welke belangen zijn afgewogen en of de gezondheidstoestand van verzoeker voldoende in acht is genomen. Dit klemt te meer nu de medische stukken ná het verweer zijn overgelegd en verweerder niet ter zitting is verschenen. Dit laatste komt voor risico van verweerder nu niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan het voor verweerder niet mogelijk zou zijn geweest zich ter zitting te doen vertegenwoordigen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, gelet op de meeromvattendheid van het bestreden besluit, beëindiging van de voorzieningen in afwachting van de te nemen beslissing op bezwaar in het onderhavige geval onaanvaardbare consequenties voor verzoeker heeft.
Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening prevaleert boven dat van verweerder bij onmiddellijke uitzetting, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden toegewezen.
De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 644,- euro.
Gelet op het voorgaande, wordt als volgt beslist.
1. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en bepaalt dat verzoeker de beslissing op bezwaar in Nederland mag afwachten;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van 644,- euro onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen.
Aldus gedaan door mr. A.J. Henzen in tegenwoordigheid van
mr. I.H.J. van Neer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 april 2002
door mr. Henzen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. I. van Neer w.g. A.J. Henzen
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 21 mei 2002
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.