RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: Awb 02/ 51538
Datum uitspraak: 15 juli 2002
op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A,
geboren op [...] 1968 te Cairo
van Egyptische nationaliteit,
IND-dossiernummer 0207.08.4012,
alias B
thans verblijvende in het huis van bewaring te Ter Apel
Namens de vreemdeling heeft mr. H.A. Belfor, advocaat te Amsterdam, op 4 juli 2002beroep ingesteld tegen het besluit van 4 juli 2002 tot oplegging van maatregel van bewaring en verzocht om toekenning van schadevergoeding.
De vreemdeling is, bijgestaan door mr. H.A. Belfor voornoemd ter openbare zitting gehoord.
Ter zitting was een tolk in de Arabische taal aanwezig.
Namens de Staatssecretaris van Justitie is de heer N. van Mourik, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te Ter Apel, verschenen. Verweerder heeft de rechtbank verzocht de bewaring niet op te heffen en het verzoek om schadevergoeding af te wijzen.
Verweerder heeft met het oog op de uitzetting van de vreemdeling bij besluit van 4 juli 2002 de maatregel van bewaring opgelegd, nu naar het oordeel van verweerder de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en het belang van de openbare orde deze maatregel vordert (artikel 59, eerste lid en onder a, Vw 2000).
De gemachtigde van de vreemdeling heeft - zakelijk weergegeven - aangevoerd, dat het doel van de maatregel misbruikt is. Er is althans, aldus het standpunt van de gemachtigde, onvoldoende zicht op uitzetting terwijl verweerder voorts onvoldoende voortvarendheid betracht.
De vreemdeling heeft ter zitting verklaard dat hij - naar zijn idee - zonder aanleiding aangehouden is omdat hij er van verdacht werd de fiets die hij bij zich had, gestolen te hebben. De vreemdeling ontkende ter zitting de fiets te hebben gestolen. De fiets zou al enkele jaren in zijn bezit zijn.
Verweerder heeft betoogd dat de vreemdeling weliswaar eerder (van september 1999 tot februari 2000) in vreemdelingenbewaring heeft verbleven doch onder een andere naam, zodat de eerdere inbewaringstelling niet afdoet aan het zicht op uitzetting van de huidige bewaring.
De rechtbank overweegt als volgt.
In deze procedure dient te worden beoordeeld of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in overeenstemming is met de wet en of deze bij afweging van alle betrokken belangen gerechtvaardigd is.
Aan de hand van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
De vreemdeling is op 1 juli 2002 om 21:40 uur aangehouden ter zake artikel 416 Sr (heling) en artikel 310 Sr (diefstal). De strafvorderlijke ophouding ving aan op 1 juli om 22:30 uur. Blijkens het proces verbaal van bevindingen van 5 juli 2002, door verweerder bij telefax gedateerd dato 10 juli 2002 nagezonden, is de vreemdeling op 4 juli 2002 om 15:30 uur na verval van het strafvorderlijk belang heengezonden. Aansluitend is de maatregel van bewaring opgelegd.
De gedingstukken zoals voornoemd en de verklaring van de vreemdeling ter zitting hebben bij de rechtbank twijfels opgeroepen omtrent de vraag, of mogelijk in casu vreemdelingrechtelijke doeleinden met oneigenlijke - strafrechtelijke - bevoegdheden zijn nagestreefd. De rechtbank heeft echter geen enkel inzicht gekregen in de gang van zaken tijdens de strafvoorfase, aangezien de rechtbank over niet meer produkties beschikt dan over een proces verbaal van aanhouding waarin slechts de geschonden wetsartikelen alsmede tijdstip van aanhouding en ophouding staan vermeld. Ofschoon voornoemd proces verbaal verwijst naar een bijlage ' bijgevoegd proces verbaal voor de redenen van bevindingen' ontbreekt deze bijlage.
Het proces verbaal van bevindingen van 5 juli 2002, waarin verbalisant G. Martens heeft verklaard dat er gedurende de strafvoorfase een redelijk vermoeden van illegaal verblijf is ontstaan terwijl voorts het tijdstip van verval van het strafvorderlijk belang wordt gerelateerd, bevat evenmin informatie omtrent de gang van zaken die zich tussen de aanvang van de strafvorderlijke ophouding op 1 juli 2002 om 22:30 uur en het verval van het strafvorderlijk belang op 4 juli 2002 om 15:30 uur heeft voorgedaan. De rechtbank kan slechts gissen dat de vreemdeling in de tussenliggende dagen in verzekering is gesteld.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kan de rechter in vreemdelingenzaken niet oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden. Indien de onrechtmatigheid van die aanwending door de strafrechter echter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de consequentie daarvan voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling.
Zoals deze rechtbank al eerder heeft overwogen (Awb 01/36671, 15 augustus 2001), brengt vorenstaande niet mee dat de vreemdelingenrechter ook niet tot toetsing over zou mogen gaan van de vraag, of vreemdelingrechtelijke doeleinden met oneigenlijk bevoegdheden zijn nagestreefd. Een dergelijk oneigenlijk gebruik van bevoegdheden kan onrechtmatigheid van de vreemdelingrechtelijke bewaring meebrengen.
Om vorenstaande te beoordelen, dient de rechtbank te beschikken over de relevantia ter zake van het voortraject.
De rechtbank constateert dat voornoemde processen verbaal als zeer summier kunnen worden gekenschetst, en is aldus niet in staat te toetsen of in onderhavige zaak is voldaan aan de in de Vw 2000 neergelegde eisen waaraan bij een vreemdelingrechtelijke bewaring dient te worden voldaan en of in deze zaak mogelijk sprake is van misbruik van strafrechtelijke bevoegdheid voor vreemdelingrechtelijke doeleinden zoals hiervoor aangegeven.
De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld aanvullende informatie omtrent het strafrechtelijk voortraject na te zenden. Bij brief van 12 juli 2002 heeft verweerder gereageerd. Uit deze brief blijkt dat de behandelende vreemdelingendienst - onder verwijzing naar de in deze uitspraak reeds gememoreerde uitspraak van de de Afdeling ter zake van het achterwege blijven van marginale toetsing van de straffase - heeft geweigerd verweerder aanvullende stukken na te zenden. De rechtbank maakt uit de brief tevens op, dat verweerder een zelfde standpunt als de vreemdelingendienst inneemt.
De omstandigheid dat de rechtbank niet in staat wordt gesteld te toetsen of sprake is geweest van het aanwenden van strafrechtelijke bevoegdheden voor vreemdelingrechtelijke doeleinden noch in staat wordt gesteld te toetsen of overigens is voldaan aan de eisen die in de Vreemdelingenwet worden gesteld, brengt met zich mee dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring in strijd is met de Vw 2000, noch bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is.
De rechtbank is aldus van oordeel dat de bewaring onrechtmatig is. Het beroep dient gegrond te worden verklaard.
Aan de orde is vervolgens de vraag of het verzoek van de gemachtigde van de vreemdeling om schadevergoeding dient te worden gehonoreerd. De rechtbank is van oordeel dat bij een onrechtmatig bevonden bewaring in beginsel - dat wil zeggen behoudens de aanwezigheid van gronden van billijkheid die tot matiging kunnen leiden - aanspraak bestaat op schadevergoeding. Bij de beantwoording van de vraag of zich deze gronden van billijkheid voordoen dient enerzijds acht te worden geslagen op de aard van de door verweerder geschonden norm en de ernst van deze schennis, terwijl anderzijds - zonodig - mede in aanmerking dient te worden genomen in welke mate de vreemdeling in strijd met de vreemdelingenwetgeving heeft gehandeld.
De rechtbank stelt in dit kader vast dat de reden waarom de bewaring onrechtmatig is geoordeeld is gelegen in de schending van materiele wetgeving welke zo zeer de kern van de door verweerder - mede jegens de vreemdeling - in acht te nemen waarborgen raakt, dat matiging slechts in uitzonderlijke omstandigheden in aanmerking komen.
Nu de rechtbank niet in staat wordt gesteld tot toetsing van een mogelijk oneigenlijk gebruik van strafrechtelijke bevoegdheden, levert dit naar het oordeel van de rechtbank een zodanige materiele schending van de wettelijke waarborgen van de vreemdeling op, dat in verband hiermee van gehele of gedeeltelijke toerekening aan de vreemdeling geen sprake kan zijn.
De rechtbank ziet dan ook aanleiding de vreemdeling ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 Vw. Nu de vreemdelingrechtelijke vrijheidsbeneming van aanvang af onrechtmatig is geweest, komt de vreemdeling en bedrag toe van 6 x Eur 95,-- voor de ten onrechte in een politiecel doorgebrachte dagen, en 4 x Eur 70,-- voor de dagen die ten onrechte in een huis van bewaring zijn doorgebracht.
- verklaart het beroep gegrond;
Beveelt de opheffing van de bewaring met ingang van heden
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe, en kent aan de vreemdeling ten last van de Staat der Nederlanden een vergoeding toe van Eur 928,--
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad Eur 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank dient te vergoeden.
Krachtens artikel 95 Vw 2000 staat tegen deze uitspraak, voor zover het betreft het beroep tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel, voor partijen hoger beroep open.
Het beroepschrift dient binnen één week na verzending van deze uitspraak te worden ingediend bij de Raad van State, Afdeling Bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Bij de indiening van het beroepschrift dient tegelijkertijd een kopie van de bestreden uitspraak te worden gevoegd.
Aldus gewezen door mr. B.I. Klaassens, rechter, in tegenwoordigheid drs. E. ten Houten als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2002.
Afschrift verzonden: 23 juli 2002