Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/66874 VRWET
Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. K.C. Victorian, advocaat te Rotterdam,
tegen : de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. S.A. Nette, ambtenaar ten departemente.
1. Eiser heeft gesteld dat hij is geboren op [...] 1956 en dat hij de Iraanse nationaliteit bezit. Hij verblijft sedert 5 februari 2001 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in Nederland. Op 7 februari 2001 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Ingevolge artikel 117 Vw 2000 is deze aanvraag aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000. Verweerder heeft op 22 augustus 2001 eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eiser heeft zijn zienswijze op deze mededeling schriftelijk naar voren gebracht. Bij besluit van 12 november 2001 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen.
2. Bij schrijven van 7 december 2001 heeft eiser tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank.
3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig S.A. Abravesh, tolk.
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag en zijn beroep - voor zover van belang en samengevat - het navolgende aangevoerd.
Eiser heeft verklaard dat hij in Iran twee keer is gearresteerd en gedetineerd. De eerste arrestatie vond plaats op 20 juni 1981. Eiser werd toen op willekeurige wijze gearresteerd nadat hij in een demonstratie terecht was gekomen. Op 20 februari 1982 werd hij vrijgelaten. Eiser is voor een tweede maal gearresteerd op 27 juli 1994. Hij werd toen beschuldigd van oproer en het in gevaar brengen van de nationale veiligheid en is gedetineerd geweest tot 16 augustus 1994. Na zijn vrijlating werd eiser voor een periode van drie jaar verbannen naar de stad Djiroft. Omstreeks mei of juni 1997 is eiser teruggekeerd naar zijn woonplaats Shiraz alwaar hij zich bij de autoriteiten heeft gemeld. Tevens heeft hij een verklaring ondertekend dat hij zich niet meer zou bemoeien met politieke activiteiten. Indien hij dit wel zou doen, zou hij het risico lopen geëxecuteerd te worden.
Eiser is vervolgens gaan werken in het bedrijf van zijn vriend B, die al jaren actief was bij de verspreiding van pamfletten van Ayatollah Montazeri. Eiser werd eveneens betrokken bij de verspreiding van pamfletten; hij zorgde ervoor dat ze gekopieerd en verstuurd werden.
Op 20 december 2000, toen eiser naar zijn werk ging, werd hij opgewacht door twee leden van de veiligheidsdienst. Zij deelde hem mee dat B was gearresteerd en lieten hem de verklaring zien die hij bij terugkeer naar Shiraz had ondertekend. Eiser, die op dat moment besefte dat hij gevaar liep, heeft een van de mannen omver geduwd in een poging te vluchten. Eiser werd daarop door de tweede man in zijn borst gestoken met een brievenopener. Nadat hij is ontkomen aan zijn belagers is hij met zijn auto naar zijn broer gereden. Zijn broer, die zijn wond heeft gehecht, heeft eiser aangeraden Iran te verlaten. Twee dagen later is eiser, met behulp van een reisagent via Dubai (VAE) en Brussel (België) naar Nederland gereisd.
Eiser heeft in zijn beroepschrift gesteld dat verweerder zijn asielrelaas ten onrechte niet in het licht van de nog immer catastrofale algemene situatie in Iran heeft beoordeeld. De door eiser verrichte activiteiten zijn volgens hem eveneens ten onrechte als marginaal aangemerkt. Voorts heeft eiser aangevoerd dat de door hem overgelegde brief van zijn vriend uit Iran als een bevestiging geldt voor het feit dat hij nog immer door de autoriteiten wordt gezocht. Eiser heeft tevens gesteld dat hij gehoord had moeten worden op grond van artikel 3.119 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Verweerder heeft daarbij verwezen naar het bepaalde in het eerste lid van artikel 31, Vw 2000, in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, onder f, van dat artikel.
4. Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder a, b, en c, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
5. Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
6. Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Iran niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eiser zal dus aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen verschoonbare reden heeft aangevoerd voor het ontbreken van documenten ter staving van zijn identiteit, nationaliteit, reisroute en asielrelaas. Vorenstaande doet dan ook afbreuk aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser.
Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in zijn land van herkomst te duchten heeft voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Zijn verklaringen aangaande zijn detenties in 1981 en 1994 en zijn verbanning naar Djiroft leiden, mede gezien het aanzienlijke tijdsverloop, niet tot een ander oordeel.
De verklaringen van eiser dat hij vanaf 1997 in het bedrijf van zijn vriend B brieven van de hand van Ayatollah Montazeri heeft gekopieerd en doorgestuurd leiden evenmin tot een gegrond beroep op vluchtelingschap. Daarbij is het volgende in aanmerking genomen.
Eiser heeft in het nader gehoor van 9 februari 2001 verklaard dat hij zich slechts bezig hield met maken en versturen van ongeveer vijftig (soms tien) kopieën van drie tot vier brieven die hij per week ontving. In de zienswijze heeft hij echter verklaard dat hij samen met B verantwoordelijk was voor de eerste verspreiding van het woord van Montazeri in vijf provincies in Iran. Hij zou hier dagelijks drie tot vier uur mee bezig zijn. Naar hij heeft gesteld, speelde eiser een essentiële rol in de verspreiding van het woord van Montazeri. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de geloofwaardigheid van het relaas van eiser is aangetast nu voorgaande verklaringen zich niet met elkaar verhouden. De stelling van eiser dat wat mede door hem in gang werd gezet via omwegen in de publiciteit is gekomen, wordt derhalve evenmin gevolgd. Hierbij is tevens in aanmerking genomen dat uit verschillende bronnen, zoals onder meer het ambtsbericht 21 december 1999 en het Keesings Historisch Archief, blijkt dat Montazeri zijn woord publiceerde in de krant 'Khordad' en dat hij over een eigen website beschikt. In het licht van het vorenoverwogene wordt de verklaring van eiser dat hij op 20 december 2000 werd opgewacht in het bedrijf van B vanwege zijn activiteiten voor Montazeri niet aannemelijk geacht. Het voorgaande geldt te meer gezien de relatief eenvoudige wijze waarop eiser aan zijn belagers heeft kunnen ontkomen. De stelling van de gemachtigde van eiser dat uit de door hem overgelegde krantenknipsels blijkt dat ook in Nederland relatief eenvoudige ontsnappingen voorkomen, maakt dit niet anders.
Voor zover eiser, in weerwil van het vorenoverwogene, in zijn verklaringen dient te worden gevolgd, heeft hij ook dan niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het land van herkomst te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Zoals verweerder terecht heeft overwogen, zijn de door eiser verrichte activiteiten marginaal van aard en omvang zodat een verscherpte aandacht van de Iraanse autoriteiten voor zijn persoon niet waarschijnlijk wordt geacht. Daarnaast duidt de wijze waarop eiser aan zijn belagers heeft kunnen ontkomen, gelet op de door hem geschetste toedracht daarvan, evenmin op een situatie waarin ernstige bezwaren van de kant van voornoemde autoriteiten bestaan tegen de persoon van eiser. De stelling van eiser dat de brief van zijn vriend als een bevestiging geldt voor het feit dat hij (nog immer) door de autoriteiten wordt gezocht, wordt niet gevolgd nu de brief niet uit objectieve bron afkomstig is.
8. Ten aanzien van de stelling van de gemachtigde van eiser dat verweerder, gelet op de inhoud van de beschikking, eiser nader had dienen te horen op grond van 3.119 Vb 2000, overweegt de rechtbank het volgende.
Artikel 3.119 Vb 2000 luidt als volgt.
Wanneer na het uitreiken of toezenden van het voornemen feiten of omstandigheden:
a. bekend worden, of
b. reeds bekend waren maar naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling anders worden beoordeeld of gewogen,
die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn en Onze Minister voornemens blijft de aanvraag af te wijzen, wordt dit aan de vreemdeling medegedeeld en wordt hij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.
De gemachtigde van eiser heeft ter zitting aangevoerd dat hoewel de inhoud van het rapport van nader gehoor juist is, het niet alle door eiser afgelegde verklaringen weergeeft. Zowel door het indienen van correcties en aanvullingen als door het uitbrengen van een zienswijze is het relaas van eiser aangevuld. Volgens de gemachtigde van eiser betreffen deze aanvullende verklaringen feiten en omstandigheden die reeds bekend waren bij verweerder. In zijn voornemen tot afwijzing van de aanvraag heeft verweerder echter een ander beeld uit deze aanvullingen gedestilleerd dan de bedoeling was. Op grond hiervan heeft verweerder artikel 3.119 Vb 2000 ten onrechte niet toegepast, aldus de gemachtigde van eiser.
Blijkens de Nota van Toelichting op artikel 3.119 van het Vb 2000 kan, indien de zienswijze van de vreemdeling aanleiding vormt voor nader onderzoek door de Minister van Justitie, dan wel anderszins na uitreiking van het voornemen nieuwe feiten en omstandigheden bekend worden die niet eerder in de procedure ingebracht hadden kunnen worden, de vraag opkomen of de vreemdeling in de gelegenheid gesteld moet worden zich hier over uit te laten. Hiervoor is aangesloten bij de praktijk inzake het opnieuw horen nadat de vreemdeling reeds op zijn bezwaarschrift is gehoord en naar aanleiding daarvan nader onderzoek heeft plaatsgevonden. De vreemdeling wordt alleen dan opnieuw gehoord indien na het horen feiten en omstandigheden bekend worden, die voor de beslissing op bezwaar van aanmerkelijk belang kunnen zijn (artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna Awb). In het voorgestelde artikel 3.119 Vb 2000 is een analoge bepaling opgenomen, waarbij evenmin als in de Awb, een termijn is gesteld waarbinnen de vreemdeling kan reageren.
Ten opzichte van artikel 7:9 van de Awb heeft artikel 3.119 een ruimer toepassingsbereik. Die verruiming is te vinden in de onder b opgenomen grond. De onder a opgenomen grond komt overeen met artikel 7:9 Awb. Zo zal de vreemdeling in ieder geval om een reactie gevraagd worden, indien na het uitreiken of toezenden van het voornemen, feiten en omstandigheden bekend worden, bijvoorbeeld uit een ingesteld onderzoek naar aanleiding van de zienswijze, die tot een geheel andere afwijzingsgrond leiden en daarmee van aanmerkelijk belang zijn. De onder b opgenomen grond heeft betrekking op een andere weging of beoordeling van al bekend feiten en omstandigheden. Hierbij kan het gaan om verklaringen van de vreemdeling, afgelegd tijdens het nader gehoor, waaraan in eerste instantie geen geloof is gehecht en die ook niet in het uitgebrachte voornemen waren opgenomen. Als de vreemdeling daar zelf in zijn zienswijze niet op ingegaan is, zou hij opnieuw in de gelegenheid gesteld kunnen worden hierop in te gaan. De vreemdeling zal alleen opnieuw om een reactie gevraagd worden, indien de oude of de nieuwe feiten en omstandigheden van aanmerkelijk belang zijn voor de te nemen beslissing.
Nu de voornemen procedure een schriftelijk karakter heeft, zal de vreemdeling in het algemeen in de gelegenheid worden gesteld schriftelijk te reageren. Het standaard horen van de vreemdeling zou, vanwege de vertraging die dit kan opleveren met het oog op het vinden van een tolk, naar verwachting in teveel gevallen tot vertraging in de procedure leiden.
Indien de feiten en omstandigheden alsnog tot inwilliging leden is artikel 3.119 Vb 2000 niet van toepassing. Dit is in de tekst tot uitdrukking gebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank moet voor de toepassing van artikel 3.119 Vb 2000 worden uitgegaan van hetzelfde novabegrip als aan de orde is bij artikel 4:6 Awb en artikel 83 Vw 2000. In het onderhavige geval is niet gebleken dat sprake is van nova dan wel van feiten of omstandigheden die reeds bekend waren, maar naar aanleiding van de zienswijze van eiser anders zijn beoordeeld of gewogen. Derhalve was verweerder niet gehouden eiser ingevolge artikel 3.119 Vb 2000 in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.
Eiser kan derhalve aan artikel 29, eerste lid, onder a, Vw 2000 geen aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
9. Gelet op de vorige rechtsoverweging kan eiser evenmin aan artikel 29, eerste lid, onder b, Vw 2000 een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen. Niet aannemelijk is geworden dat eiser bij gedwongen terugkeer naar Iran een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Derhalve dreigt bij uitzetting geen schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
10. Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard, die verband houden met de redenen van het vertrek van eiser uit het land van herkomst, op grond waarvan verweerder een verblijfsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
Eiser kan derhalve ook aan artikel 29, eerste lid, onder c, Vw 2000 geen aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
11. Nu ook aan de overige in artikel 29 Vw 2000 genoemde gronden voor verlening van de vergunning niet is voldaan, heeft verweerder de aanvraag terecht afgewezen.
12. Het beroep is derhalve ongegrond.
13. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank 's-Gravenhage
verklaart het beroep ongegrond.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Aldus gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens en uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2002, in tegenwoordigheid van drs. I.C. Kuijlaars, griffier.
De rechter is buiten staat te ondertekenen.