Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
artikel 8:77 en 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01/44168 BEPTDN H (beroepszaak)
AWB 01/44167 BEPTDN H (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op 2 augustus 1976, van Somalische nationaliteit, eiser/verzoeker, verder te noemen eiser,
gemachtigde: mr. P.E. Vos, advocaat te Haarlem,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. T. Veling, advocaat te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij de beschikking van 16 februari 2000 is de aanvraag van eiser om hem toe te laten als vluchteling niet ingewilligd. De beschikking strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Voorts is aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend. Op 21 maart 2000 heeft eiser bezwaar ingediend tegen de weigering hem toe te laten als vluchteling. Voorts heeft eiser op 18 april 2001 bezwaar gemaakt tegen de niet-verlenging van de aan hem verleende vvtv van 28 februari 2001.
Bij beschikking van 8 augustus 2001 heeft verweerder het bezwaar van 21 maart 2000 en het bezwaar van 18 april 2001 ongegrond verklaard. Tegen deze laatste beschikking heeft eiser 5 september 2001 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 5 september 2001 heeft eiser verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 22 januari 2002. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Ter zitting is de onderhavige zaak gevoegd behandeld met de zaken onder registratienummers AWB 01/62616, AWB 01/38327 en AWB 01/44462.
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de door eiser ingediende aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (hierna: Vw oud) ingetrokken. Nu het primaire besluit is bekendgemaakt voor 1 april 2001, is ingevolge artikel 118 Vw zowel op de behandeling van de aanvraag en het bezwaar alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel tegen dat besluit aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing. Voor de materiële beoordeling is in casu het recht uit de Vw doorslaggevend.
2.3 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
2.4 Ingevolge artikel 31 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.5 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd.
Eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Reer Hamar, substam Ashraf, en is afkomstig uit Merca. Eisers moeder is in 1992 overleden aan de gevolgen van de burgeroorlog. Zijn vader heeft eiser nooit gekend. Na de dood van zijn moeder heeft eiser enige tijd in Merca verbleven bij een Belgische non, zuster B. Soms werkte hij op het land van ene C. In juni 1995 werden eiser en twee andere jongens opgepakt en ontvoerd door ongeveer twaalf gewapende bandieten. Zij werden meegenomen naar een legerkamp van het United Somali Congress (USC), waar eiser bijna vier jaar is vastgehouden door leden van de Habr Gedir. Eiser werd gedwongen om voor de bandieten te koken en is een paar keer geslagen. Toen in april 1999 de bewaking van het kamp een stuk minder was geworden, omdat er veel nieuwe soldaten uit Ethiopië gestationeerd waren, heeft eiser samen met zijn stamgenoot C weten te ontsnappen uit het kamp. Van april tot juni 1999 heeft eiser bij stamgenoten in Merca verbleven. Omdat er geruchten gingen dat C en eiser werden gezocht door de bandieten, is eiser op 16 juni 1999 per boot vertrokken naar Mombassa. Vervolgens is hij naar Nairobi gegaan, waar hij negen dagen heeft verbleven. Op 28 juni 1999 is eiser aangekomen in Duitland en op 2 juli 1999 is hij per auto naar Nederland gereisd. Eiser heeft het land van herkomst tevens verlaten omdat hij er door moslim-stamgenoten van werd verdacht het christelijke geloof aan te hangen, nu hij op zijn wang een litteken in de vorm van een kruis heeft.
2.6 Verweerder heeft de gestelde vrees voor vervolging ongegrond geacht.
Door eiser is hiertegen ingebracht dat de omstandigheid dat eiser samen met anderen en bij toeval is opgepakt onverlet laat dat eiser in de negatieve belangstelling van de Habr Gedir stond. Zijn vrees voor vervolging werd bevestigd toen eiser na zijn ontsnapping vernam dat hij werd gezocht door leden van de Habr Gedir. Vanwege zijn litteken heeft eiser ook te vrezen voor problemen van de zijde van zijn eigen stamgenoten. Voorts heeft verweerder miskend dat eiser een trauma heeft opgelopen tijdens zijn gevangenschap, gedurende welke periode eiser dwangarbeid moest verrichten en werd mishandeld.
2.7 De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
2.8 Voorop gesteld dient te worden dat de algehele situatie in Somalië, hoewel zorgwekkend, niet zodanig is dat asielzoekers die afkomstig zijn uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Deze conclusie wordt evenmin gerechtvaardigd door het feit dat eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Ashraf, die deel uitmaakt van de Reer Hamar. De door eiser in dit verband overgelegde stukken doen hieraan niet af. Gelijk is overwogen door de Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank in de uitspraak van 14 juli 2000 (JV 2000, 190), is geen sprake van groepsvervolging van de Reer Hamar, doch is de positie van deze bevolkingsgroep zodanig dat een individueel lid hiervan reeds als vluchteling moet worden aangemerkt indien slechts in gering mate blijkt van op de persoon gerichte daden van vervolging, welke in verband gebracht kunnen worden met de etnische afkomst. Eiser zal zulks derhalve aannemelijk dienen te maken.
2.9 Hierin is eiser niet geslaagd. Daartoe wordt overwogen dat niet is gebleken dat eiser in de negatieve belangstelling van de Habr Gedir dan wel van enige andere groepering is komen te staan en ook thans nog staat, op grond waarvan hij heeft te vrezen voor vervolging. Hoewel eiser is aangehouden door leden van de Habr Gedir en vier jaar is vastgehouden in een kamp van de USC, is niet aannemelijk geworden dat zulks heeft plaatsgevonden in verband met de afkomst van eiser. Nu eiser toevalligerwijs samen met twee anderen is opgepakt, terwijl hij aan het werk was op het land, en hij in het kamp werd gedwongen om te koken voor de USC-rebellen, wordt veeleer aannemelijk geacht dat de detentie van eiser het gevolg is geweest van de algemene situatie in het land van herkomst. Hierbij wordt voorts in aanmerking genomen dat eiser op relatief eenvoudige wijze uit het kamp heeft weten te ontsnappen. Aan de verklaring van eiser dat hij zou hebben vernomen te worden gezocht door leden van de Habr Gedir, kan geen betekenis worden toegekend, nu eiser zulks slechts heeft vernomen van derden en dit op geen enkele wijze heeft geconcretiseerd.
Voorts wordt niet aannemelijk geacht dat eiser vanwege zijn litteken heeft te vrezen voor vervolging van de zijde van zijn clangenoten. Immers, uit de verklaringen van eiser komt naar voren dat hij het litteken reeds in 1985 heeft opgelopen, terwijl niet is gebleken dat hij in verband hiermee ooit (concrete) problemen heeft ondervonden. Ook uit de omstandigheid dat eiser na zijn ontsnapping uit het kamp nog enkele maanden bij stamgenoten heeft verbleven volgt niet dat eiser in de negatieve aandacht van zijn stamgenoten staat.
2.10 Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 3 EVRM wordt overwogen dat van schending van die bepaling door verwijdering van eiser naar het land van herkomst eerst sprake is, indien er concrete gronden zijn om aan te nemen dat de betreffende vreemdeling het reële risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling die is verboden bij voornoemde verdragsbepaling. In aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen, moet worden geconcludeerd dat die gronden in het onderhavige geval niet aanwezig zijn.
2.11 Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat eiser in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het traumatabeleid. Niet is gebleken dat de ervaringen van eiser in het kamp voor hem zodanig traumatiserend zijn geweest dat van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd terug te keren naar het land van herkomst. Eiser heeft zulks onvoldoende onderbouwd, bijvoorbeeld door overlegging van medische stukken. Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden die verweerder hadden dienen te nopen aan eiser een vergunning tot verblijf te verlenen wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
2.12 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit, voor zover daarbij aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder sub a, b en c, Vw is onthouden, de rechterlijke toets kan doorstaan.
2.13 Ten aanzien van de niet-verlenging van de aan eiser verleende vvtv dan wel het beroep op het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw wordt het volgende overwogen.
2.14 Verweerder heeft zich in de bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat eiser een verblijfsalternatief heeft in het relatief veilige deel van Somalië. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 komt naar voren dat de algemene situatie in het noorden van Somalië inmiddels geruime tijd stabiel is en dat veel leden van minderheidsgroepen, waaronder de Reer Hamar, reeds naar het relatief veilige deel van Somalië zijn vertrokken. Uit het ambtsbericht van 12 juni 2001 blijkt voorts dat in het noorden van Somalië, met de toenemende effectiviteit van de regionale besturen in het handhaven van de veiligheid, de noodzaak van bescherming door de clan(familie) is afgenomen. In haar uitspraak van 14 januari 2002 (200105382/1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onder meer overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris ten aanzien van minderheidsgroepen niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, het noorden van Somalië in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is.
Ten aanzien van de door eiser in beroep overgelegde stukken wordt overwogen dat deze geen aanleiding bieden om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de ambtsberichten, nu deze stukken hetzij informatie bevatten die dateert van vóór de brief van Amnesty International d.d. 3 oktober 2001, hetzij geen andere berichten bevatten die wezenlijk verschillen van de informatie die bij de Afdeling ten tijde van genoemde uitspraak heeft voorgelegen. Voor zover de berichten op juistheid berusten, wordt opgemerkt dat het conflict zich kennelijk beperkt tot een tweetal steden in Puntland. Tenslotte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat zelfs indien eiser moet worden gevolgd in zijn stellingen met betrekking tot de situatie Puntland, niettemin hem een verblijfsalternatief in het relatief veilige deel van Somalië kan worden tegengeworpen, nu dit zich niet uitsluitend beperkt tot Puntland.
2.15 Namens eiser is ten aanzien van het door verweerder tegengeworpen verblijfsalternatief allereerst gewezen op de uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Zwolle, van 24 augustus 2001 (AWB 01/2691). In deze uitspraak is overwogen dat niet valt in te zien dat juist voor minderheden, waarvan niet in geschil is dat zij ten opzichte van andere Somaliërs een kwetsbare positie innemen (het betreft in deze uitspraak een clanloze Yibir) in de Somalische samenleving, het beschermingsaspect wordt losgelaten terwijl dit voor de overige groepen wordt gehandhaafd. De rechtbank heeft dat standpunt niet deugdelijk gemotiveerd geacht, nu uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 blijkt dat de positie van clanlozen in het noorden nog immer kwetsbaar is en verweerder onvoldoende uitsluitsel heeft kunnen geven over de betekenis van het door haar gevoerde "pas-op-de-plaats-beleid" ten aanzien van leden behorend tot de Midgan, als aangegeven en bevestigd tijdens het onderzoek ter zitting van de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Zwolle, van 19 april 2001. Nu verweerder nog immer niet in staat is aan te geven waarop dit onderscheid is gebaseerd, kan haar worden verweten niet consistent te handelen.
2.16 Voorts heeft eiser de volgende stukken overgelegd:
- nieuwsberichten van BBC-nieuws van 29 juli 2001, 5 augustus 2001, 7 augustus 2001, 20 november 2001, 21 november 2001, 22 november 2001, 23 november 2001, 24 november 2001, 2 december 2001, 20 december 2001, 24 december 2001, 29 december 2001, 30 december 2001, 2 januari 2002, 3 januari 2002 en 5 januari 2002;
- een nieuwsbericht van Reuters van 21 november 2001;
- een nieuwsbericht van Lloyd's List van 23 november 2001;
- een krantenbericht uit Die Tageszeitung van 26 november 2001;
- een krantenberichten uit Trouw van 11 december 2001 en 9 januari 2002;
- een krantenbericht uit De Volkskrant van 9 januari 2002;
- een krantenbericht uit Spits van 10 januari 2002
Eiser heeft aangevoerd dat voornoemde stukken, naast de brieven van Amnesty International van 13 juli 2001 en 3 oktober 2001, wel degelijk concrete aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de ambtsberichten. Zo blijkt uit de overgelegde nieuws- en krantenberichten dat het in het ambtsbericht van 12 juni 2001 neergelegde standpunt inzake de stabiliteit in Puntland is achterhaald. Voorts wordt in het rapport van UNHCR Nürnberg van september 2001 weersproken dat geen toestemming van de Noord-Somalische autoriteiten nodig zou zijn om zich in het noorden van Somalië te vestigen en dat er slechts sprake zou zijn van druk op de voorzieningen. De UNHCR acht de situatie in Noord-Somalië levensbedreigend. Eiser bestrijdt dat de lokale en regionale besturen in staat zouden zijn effectieve bescherming te bieden aan minderheden. Voorts komt uit het rapport van de Verenigde Naties van 26 januari 2000 - onder meer - naar voren dat minderheden en ontheemden in Puntland worden gediscrimineerd en dat Europese landen worden opgeroepen Somalische vreemdelingen niet terug te sturen naar het land van herkomst.
2.17 De rechtbank overweegt als volgt.
2.18 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.19 Uit voornoemd artikel volgt dat de vraag of een asielzoeker op grond van dat artikel voor toelating in aanmerking komt moet worden beoordeeld aan de hand van een beoordeling van de algemene situatie in het land van herkomst. Terzake daarvan komt verweerder beoordelingsvrijheid toe.
2.20 Het bestreden besluit is gebaseerd op het beleid dat is neergelegd in de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 3 april 2000 (TK 1999-2000, 19 637, nr. 520), bevestigd in de brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 24 september 2001 (TK 2001-2002, 19 637, nr. 606). Daarin is ten aanzien van de positie van minderheden in Somalië geconcludeerd dat voor hen een vestigings- of verblijfsalternatief in het noorden aanwezig wordt geacht. Als gevolg hiervan komen Somalische asielzoekers die behoren tot een minderheidsgroep niet langer in aanmerking voor categoriale bescherming. Niet in geschil is dat eiser behoort tot de minderheidsgroep der Reer Hamar.
2.21 Vorengenoemd beleid kan de rechterlijke toetsing doorstaan, tenzij het niet zou berusten op genoegzaam onderzoek naar de algemene situatie in Noord-Somalië of op grond van de beschikbare informatie geoordeeld moet worden dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer naar danwel verblijf in Noord-Somalië niet van bijzondere hardheid is in verband met de algemene situatie aldaar.
2.22 Bij de beoordeling van de feitelijke situatie in Noord-Somalië heeft verweerder zich gebaseerd op de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 en 12 juni 2001. De in deze ambtsberichten vervatte informatie is door verweerder getoetst aan de in artikel 3.106 Vb neergelegde maatstaven en aan de notitie over het categoriale beschermingsbeleid van 23 mei 2001 (TK 2000-2001, 19637, nr 588), in het bijzonder aan de maatstaf of sprake is van een naar plaatselijke maatstaven gemeten categoriaal humanitaire noodsituatie.
Ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land zijn volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te beschouwen als deskundigenadviezen aan verweerder.
2.23 De rechtbank stelt voorop dat gesteld noch gebleken is dat de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in Somalië van 16 februari 2000 en 12 juni 2001 voor wat betreft de wijze van totstandkoming en de wijze van informatieverschaffing niet voldoen aan de daaraan rechtens te stellen eisen.
2.24 Voor wat betreft de inhoud van die ambtsberichten verwijst de rechtbank naar hetgeen daarover door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 14 januari 2002 (200105382/1) is weergegeven.
De rechtbank komt voorts, in navolging van de Afdeling in genoemde uitspraak, tot het oordeel dat er geen grond is om te oordelen dat verweerder zich op basis van genoemde ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken ten aanzien van minderheidsgroepen, zoals die waartoe eiser behoort, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer naar, althans verblijf in Noord-Somalië in verband met de algemene situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is.
Hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd noch de door hem overgelegde stukken leiden tot een ander oordeel. Hiertoe is het volgende overwogen.
2.25 Eisers stelling dat verweerder, anders dan door haar betoogd, onderscheid zou maken tussen de verschillende groepen minderheden, gelet op het door verweerder gevoerde "pas-op-de-plaats-beleid" ten aanzien van de Midgan, wordt niet gevolgd. Hoewel aan eiser moet worden toegegeven dat verweerder ter zitting niet heeft kunnen aangeven of ten aanzien van Midgan nog steeds pas op de plaats wordt gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat, zelfs indien dat het geval is, daaraan niet de conclusie verbonden kan worden dat verweerder geen consistent beleid voert ten aanzien van Somalische asielzoekers, behorend tot minderheidsgroepen. Gelet op de toelichting van verweerders gemachtigde ter zitting dient het er voor gehouden te worden dat verweerder naar aanleiding van ontvangen berichten over de veiligheidsproblemen voor de groep der Midgan in afwachting is van nadere informatie daaromtrent van de Minister van Buitenlandse Zaken. Eiser behoort in ieder geval niet tot genoemde minderheidsgroep.
2.26 De rechtbank is voorts van oordeel dat de door eiser in de onderhavige procedure overgelegde stukken geen concrete aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 en 12 juni 2001. Daartoe is het volgende redengevend. Uit de overgelegde kranten- en nieuwsberichten blijkt dat zich in Puntland in de periode van eind juli 2001 tot medio januari 2002 veel gewapende conflicten hebben voorgedaan tussen rivaliserende milities, onder meer die van Abdullah Yusuf en Yusuf Nur, als gevolg waarvan veel doden en gewonden zijn gevallen en onbekende aantallen ontheemden zich genoodzaakt zagen te vluchten naar andere gebieden in Somalië. Hoewel gemelde gebeurtenissen bepaald ernstig zijn te noemen, zij zich met zekere regelmaat in genoemde periode hebben voorgedaan en een bedreiging vormen voor de relatieve veiligheidssituatie in Puntland, stelt de rechtbank vast dat die gebeurtenissen zich vooralsnog hebben beperkt tot de steden Bosasso en Garowe en mitsdien niet de veiligheidssituatie in geheel Puntland betreffen. Overigens is niet gebleken dat de onveiligheid in de twee steden met name de minderheden zou treffen.
Ten aanzien van het rapport van UNHCR Nürnberg wordt overwogen, dat de daarin getrokken conclusies, waaronder die dat de situatie in Noord-Somalië levensbedreigend is, berusten op informatie die niet wezenlijk anders is dan de informatie, als neergelegd in de mail van de UNHCR van 31 oktober 2000, welke door de Minister van Buitenlandse Zaken bij de totstandkoming van het ambtsbericht van 12 juni 2001 is betrokken. Aan dat rapport kan dan ook niet die betekenis toekomen die eiser daaraan toegekend wenst te zien. Voor zover door eiser is verwezen naar genoemde brieven van Amnesty International merkt de rechtbank op dat deze brieven betrokken zijn bij het oordeel van de Afdeling in haar uitspraak van 14 januari 2002. De rechtbank ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen. Ook hetgeen overigens door eiser is aangevoerd biedt geen twijfel aan de juistheid of volledigheid van de ambtsberichten.
2.27 Ten overvloede wordt opgemerkt dat, ook indien de door eiser overgelegde stukken aanknopingspunten zouden bieden voor twijfel aan de juistheid aan de juistheid of volledigheid van de ambtsberichten, deze stukken niet zodanige informatie bevatten dat er aanleiding zou bestaan voor het oordeel dat aan Somalische vreemdelingen geen verblijfsalternatief in Noord-Somalië kan worden tegengeworpen. Immers, alle overgelegde berichtgeving ziet op de situatie in Puntland. Zoals verweerder heeft overwogen, omvat het noorden van Somalië een groter gebied dan alleen Puntland.
2.28 Gelet op hetgeen hierboven is overwogen bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer, althans verblijf in Noord-Somalië van minderheidsgroepen als de Reer Hamar, waartoe eiser behoort, in verband met de algemene situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is.
2.29 De conclusie is derhalve dat het bestreden besluit, ook voor zover betreffende de niet-verlenging van de aan eiser verleende vvtv, in rechte stand kan houden.
2.30 Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.31 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
2.32 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
3.2 wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. M.A.C. Hofman en J.M. Janse van Mantgem, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 23 april 2002, in tegenwoordigheid van mr. A. van den Akker als griffier.
afschrift verzonden op: 1 mei 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.