ECLI:NL:RBSGR:2002:AE8120

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/14125
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring en voortgezet verblijf van een Turkse vreemdeling met een strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 april 2002 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Turkse vreemdeling, die op 28 januari 2001 een aanvraag indiende voor een vergunning tot verblijf zonder beperkingen, met als doel vestiging. De aanvraag werd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op 31 januari 2001 afgewezen, waarbij de vreemdeling tevens ongewenst werd verklaard vanwege een eerdere strafrechtelijke veroordeling tot twee jaar plaatsing in een inrichting voor buitengewone behandeling. De voorzieningenrechter oordeelde dat de IND niet voldoende had aangetoond dat er een zorgvuldige belangenafweging had plaatsgevonden tussen de persoonlijke belangen van de vreemdeling en het algemeen belang. De vreemdeling verblijft sinds zijn vierde jaar in Nederland en er was geen bewijs dat hij nog een actuele bedreiging voor de openbare orde vormde. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was en dat de aanvraag ten onrechte was aangemerkt als een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in plaats van onbepaalde tijd. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en de werking van de ongewenstverklaring opgeschort tot vier weken na de beslissing op het bezwaarschrift. Tevens werd de IND veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Almelo
sector vreemdelingenrecht
voorzieningenrechter
regnr.: Awb 02 / 14125 BEPTDN VO
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1977, van Turkse nationaliteit,
IND dossiernummer 0103-14-8024,
gemachtigde: mr. T. Pondaag, advocaat te Wageningen,
verzoeker;
tegen:
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. Azmani, ambtenaar ten departemente, verweerder.
1 Procesverloop
1.1 Op 28 januari 2001 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen ingediend, met als doel "vestiging". Op 27 augustus 2001 heeft verzoeker desgevraagd aangegeven dat zijn aanvraag is gebaseerd op de beperking "voortgezet verblijf c.q. wedertoelating".
Bij beschikking van 31 januari 2002 heeft verweerder de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking "voortgezet verblijf" niet ingewilligd en verzoeker tevens ongewenst verklaard. Deze beschikking is op 21 februari 2002 aangetekend toegezonden aan eiser op diens laatst bekende adres, onder toezending van een afschrift aan zijn gemachtigde. Bij brief van 22 februari 2002 is tegen deze beschikking bezwaar gemaakt.
1.2 Verzoeker mag de behandeling van het bezwaar niet in Nederland afwachten. Bij verzoekschrift van 22 februari 2002 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten totdat op het bezwaarschrift is beslist.
Bij uitspraak van 20 maart 2002 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het besluit van 31 januari 2002 geschorst totdat op het verzoek om een voorlopige voorziening is beslist en tevens bepaald dat de uitzetting van verzoeker achterwege blijft totdat op het verzoek is beslist.
Het verzoek is ter zitting van 9 april 2002 behandeld. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 Toetsingskader
2.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter zal toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoeker in afwachting van de beslissing op het bezwaar moet worden verboden.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. Op grond van artikel 117, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 wordt de onderliggende aanvraag aangemerkt als een aanvraag ingevolge de Vw 2000 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier.
3 Standpunten
3.1 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden die in de artikelen 3.151 en 3.152 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) worden gesteld aan voortgezet verblijf.
De verblijfsvergunning die eiser heeft gehad verband houdende met gezinshereniging of gezinsvorming in Nederland is van rechtswege komen te vervallen op 27 maart 1995. Ook de status ex artikel 10, lid 2 Vw die verzoeker ten tijde van dit verblijf in Nederland heeft verkregen is van rechtswege verloren nadat verzoeker meerderjarig is geworden. Nu eiser niet tijdig, als bedoeld in artikel 3.80 Vw 2000, en evenmin binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 3.82 Vb 2000, om voortgezet verblijf heeft verzocht is geen sprake van voortgezet verblijf en komt verzoeker niet in aanmerking voor verblijf op grond van de artikelen 3.51 en 3.52 Vb 2000. Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 juncto artikel 6.5 Vb 2000 is verzoeker tevens ongewenst verklaard, nu is gebleken dat verzoeker geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw en bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Arnhem op 6 oktober 1995 is veroordeeld tot 2 jaar plaatsing in een inrichting voor buitengewone behandeling, ter zake van overtreding van de artikel 310 Wetboek van Strafrecht, artikel 312, lid 2, aanhef en onder 2, Wetboek van Strafrecht en artikel 45, eerste lid, Wetboek van Strafrecht. De inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is gerechtvaardigd in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Na afweging van het persoonlijk belang van verzoeker enerzijds en het algemeen belang anderzijds kan in dit geval aan het algemeen belang meer gewicht worden toegekend.
3.2 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat ten onrechte enkel aan voortgezet verblijf is getoetst, aangezien op 27 augustus 2001 desgevraagd aan verweerder is meegedeeld dat de verblijfsvergunning onder de beperking "voortgezet verblijf c.q. wedertoelating" wordt verzocht.
Op grond van artikel 20 Vw 2000 juncto artikel 3.92 Vb 2000 komt verzoeker in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. De afwijzingsgrond van artikel 21, eerste lid, onder b, Vw 2000 is niet op verzoeker van toepassing en bovendien dient op grond van artikel 3.92 juncto 3.86 Vb 2000 de glijdende schaal te worden toegepast. Nu verzoeker in het bezit gesteld had moeten worden van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, is de ongewenst verklaring in strijd met de wet. Op grond van artikel 3.95 juncto artikel 3.86 Vb 2000 kan verzoeker niet ongewenst worden verklaard.
4 Overwegingen
4.1 Het bestreden besluit behelst zowel een ongewenst verklaring als bedoeld in artikel 67 Vw 2000, als een beslissing op verzoekers aanvraag om een verblijfsvergunning. Nu ingevolge artikel 67, derde lid Vw 2000 de ongewenst verklaring tot gevolg heeft dat verzoeker niet voor rechtmatig verblijf hier te lande in aanmerking komt, zal de voorzieningenrechter eerst hierop ingaan.
Ingevolge de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) B1/4.5.1, onder 2 dient een besluit tot ongewenst verklaring in persoon te worden uitgereikt. Indien uitreiking niet mogelijk is, dient de ongewenst verklaring te worden toegezonden naar het laatst bekend GBA adres. Op grond van artikel 67, tweede lid Vw 2000 dient bij toezending van de beslissing tot ongewenst verklaring tevens publicatie in de Staatscourant te volgen.
Uit het dossier van verzoeker kan niet worden opgemaakt of de vreemdelingendienst getracht heeft om verzoeker op te roepen teneinde het bestreden besluit in persoon uit te reiken. Verweerder heeft hierover ter zitting geen uitsluitsel kunnen geven. Evenmin heeft verweerder ter zitting antwoord kunnen geven op de vraag of het bestreden besluit in de Staatscourant is gepubliceerd. Derhalve gaat de voorzieningenrechter er van uit dat het bestreden besluit niet op de in de wet aangegeven wijze is bekend gemaakt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan dit formele gebrek evenwel niet leiden tot de conclusie dat de ongewenst verklaring van verzoeker ongeldig is. Verzoeker is hierdoor immers niet in zijn belangen geschaad, nu hij door de aangetekende toezending alsmede de toezending van een afschrift aan zijn gemachtigde van het bestreden besluit op de hoogte is gebracht en daartegen tijdig bezwaar heeft kunnen instellen.
4.2 Ten aanzien van de ongewenst verklaring van verzoeker oordeelt de voorzieningenrechter als volgt.
De ongewenst verklaring is geregeld in de artikelen 67 juncto 68 Vw 2000, alsmede de artikelen 6.5 tot en met 6.7 Vb 2000. Verweerder heeft in casu artikel 67, eerste lid, sub c toegepast. Het betreft hier een bevoegdheid van de Minister om tot ongewenst verklaring over te gaan. De Minister heeft invulling gegeven aan deze bevoegdheid in Vc 2000 B1/2.2.4.4. Verweerder voert blijkens het gestelde in Vc 2000 B1/2.2.4.4 het beleid dat bij toepassing van het bepaalde in artikel 67, eerste lid, sub c juncto artikel 6.5, sub b van het Vb 2000 in alle gevallen een zorgvuldige belangenafweging plaats heeft tussen de persoonlijke belangen van de vreemdelingen en het algemeen belang dat met de ongewenst verklaring is gediend.
Van een dergelijke afweging tussen, enerzijds, het belang van verzoeker die reeds sinds zijn vierde levensjaar in Nederland verblijft en in dat opzicht geen binding meer heeft met Turkije en, anderzijds, het belang van de Nederlandse staat bij bescherming van de openbare orde, is de voorzieningenrechter op voorhand noch uit het bestreden besluit, noch uit de achterliggende stukken gebleken.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in de onderhavige zaak een aantal bijzondere aspecten in die belangenafweging betrokken dienen te worden. Allereerst dient daarin een rol te spelen de omstandigheid dat verzoeker eerst na 7 jaar ongewenst is verklaard in plaats van direct aansluitend op de strafrechtelijke veroordeling. Verweerder heeft daarvoor ter zitting geen verklaring kunnen geven. In samenhang daarmee dient verweerder bovendien aandacht te schenken aan de vraag waarom verzoeker nog steeds een actuele bedreiging vormt voor de openbare orde, nu van verdere strafrechtelijke antecedenten niet gebleken is.
Voorts is onduidelijk of verweerder bij het verlopen van verzoekers verblijfsvergunning heeft voldaan aan de verplichting ingevolge Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc) A4/7.6.1 om verzoeker ambtshalve mededeling te doen van de mogelijkheid om conversie te vragen. Evenmin is duidelijk of verweerder verzoeker conform de aanbeveling in Vc A4/9.2.1 heeft geattendeerd op het verval van het verblijfsrecht vier weken na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar. De voorzieningenrechter is er niet op voorhand van overtuigd dat eiser op dat moment op grond van zijn strafrechtelijke veroordeling verblijf had kunnen worden geweigerd. Verweerder dient het antwoord op deze vragen in de belangenafweging te betrekken. De voorzieningenrechter tekent daarbij aan dat in het nadeel van verzoeker spreekt dat ter zitting is gebleken dat hij zich aan zijn detentie heeft onttrokken. Op grond van het bovenstaande bestaat aanleiding voor de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is.
Nu het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is, kan het besluit geen stand houden. Het bezwaar heeft derhalve kans van slagen en er bestaat aanleiding om de werking van het besluit tot ongewenst verklaring op te schorten tot vier weken na de beslissing op het bezwaarschrift.
4.3 Het bestreden besluit betreft voorts de weigering van voortgezet verblijf aan verzoeker naar aanleiding van diens aanvraag om een vergunning tot vestiging van 28 januari 2001. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder verzoeker ten onrechte gevraagd om in plaats van de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard een beperking onder de Vw 2000 aan te geven. Immers, de oorspronkelijke aanvraag van 28 januari 2001 betrof een aanvraag om een vergunning tot vestiging. Op grond van artikel 117, eerste lid , sub b Vw 2000 wordt een in behandeling zijnde aanvraag tot verlening van een vergunning tot vestiging aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van deze wet. Nu ook de Vw 2000 uitdrukkelijk onderscheidt tussen een aanvraag voor een vergunning voor bepaalde tijd en een aanvraag voor een vergunning voor onbepaalde tijd dient de onderliggende aanvraag te worden aangemerkt als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ex artikel 20 Vw 2000. Verweerder heeft de onderliggende aanvraag ten onrechte aangemerkt als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ex artikel 14 Vw 2000.
Voorts heeft verzoeker bij brief van 27 augustus 2001 aangegeven dat hij verblijf beoogt onder de beperking "voortgezet verblijf c.q. wedertoelating". Nu verweerder, zonder nadere consultatie van verzoeker, slechts heeft getoetst aan de beperking "voortgezet verblijf", wordt verweerder geacht geen beslissing te hebben genomen op de oorspronkelijke aanvraag van 28 januari 2001.
Verzoeker mag de beslissing op deze aanvraag op grond van artikel 3.1, eerste lid Vb 2000 in Nederland afwachten, zodat voor het treffen van de voorlopige voorziening dat uitzetting achterwege dient te worden gelaten totdat op het bezwaarschrift is beslist, geen aanleiding bestaat.
Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter nog op dat het standpunt van verweerder dat artikel 21 Vw 2000 enkel van toepassing is op vreemdelingen die remigreren haar vreemd voorkomt, gelet op artikel 3:92 Vb 2000 alsmede de parlementaire geschiedenis. Artikel 3.92, eerste lid, Vb 2000 ziet immers specifiek op vreemdelingen die als kind met het gezin van hun ouders langdurig in Nederland hebben verbleven.
De voorzieningenrechter wijst voorts op artikel 21, vierde lid, Vw 2000 waarin uitzonderingsbepalingen zijn opgenomen voor vreemdelingen die in Nederland zijn geboren dan wel reeds voor hun vierde levensjaar in Nederland verbleven. Nu uit het uittreksel uit de basisadministratie Arnhem kan worden opgemaakt dat verzoeker reeds sinds 13 december 1980 een woonadres in Arnhem had en verweerder ter zitting desgevraagd heeft aangegeven er van uit te gaan dat verzoeker steeds in Nederland heeft verbleven, dient verweerder deze bepaling bij zijn beslissing te betrekken.
4.4 Het verzoek wordt, gelet op het vorenstaande, toegewezen.
4.5 Er bestaat aanleiding voor veroordeling van verweerder in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
5 BESLISSING
De voorzieningenrechter
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- bepaalt dat de werking van het besluit tot ongewenst verklaring van verzoeker wordt opgeschort tot vier weken na de beslissing op het bezwaarschrift;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ad 644 euro onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van de rechtbank dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.M. Effting-Zeguers en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.K.H. van Tilborg als griffier op 22 april 2002.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 22 april 2002