ECLI:NL:RBSGR:2002:AE8115

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/41156, 01/42347
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de bandentoets voor verblijfsvergunningen van Iraakse asielzoekers

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 8 augustus 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, A en B, van Iraakse nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie, vertegenwoordigd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst. De rechtbank beoordeelde of de verweerder, na eerdere uitspraken, correct had gehandeld door de bandentoets niet toe te passen bij de beoordeling van de verblijfsvergunningen van eisers. De rechtbank had eerder op 10 april 2001 geoordeeld dat verweerder bij de beoordeling van de aanvragen van eisers moest toetsen of er banden waren met Noord-Irak, maar in de besluiten van 20 augustus 2001 had verweerder deze toets verzuimd. De rechtbank oordeelde dat dit in strijd was met het motiveringsbeginsel en dat de eerdere uitspraak bindend was. De rechtbank vernietigde de besluiten van verweerder en droeg hem op om binnen zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eisers. De rechtbank oordeelde dat de argumenten van verweerder om niet aan de bandentoets te toetsen niet voldoende waren en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank nageleefd moest worden. De rechtbank veroordeelde verweerder ook in de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnrs.: Awb 01/41156 en 01/42347 OVERIN A S2
uitspraak: 8 augustus 2002
U I T S P R A A K
inzake: A,
eiser,
geboren op [...] 1953,
en zijn echtgenote,
B,
eiseres, geboren op [...] 1964,
verblijvende te C, van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer 9807.20.2137,
eisers,
gemachtigde: mr. M. Grimm, advocaat te Stadskanaal;
tegen:
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. M. van Driel, advocaat te 's-Gravenhage.
PROCESVERLOOP
Op 21 juli 1998 hebben eisers een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikkingen van 6 november 1998 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan eisers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Met ingang van 21 juli 1998 is aan eisers een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend.
Eisers hebben bij brief van 2 december 1998 bezwaar gemaakt tegen het niet inwilligen van hun aanvraag om toelating. Bij beschikkingen van 8 april 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en is de vvtv ingetrokken.
Bij beroepschrift van 3 mei 1999 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het ongegrond verklaren van het bezwaarschrift. Tevens hebben eisers op 3 mei 1999 bezwaar gemaakt tegen de intrekking van de aan hen verleende vvtv. Dit bezwaarschrift is op 8 december 1999 ongegrond verklaard. Op 29 december 1999 hebben eisers tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 10 april 2001 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, zittinghoudende te Dordrecht de beroepen van 3 mei 1999 en 29 december 1999 gegrond verklaard en bepaald dat verweerder een nieuw besluit op de bezwaarschriften dient te nemen.
Bij afzonderlijke beschikkingen van 20 augustus 2001 heeft verweerder wederom de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Bij brief van 22 augustus 2001 hebben eisers hiertegen beroep ingesteld.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 31 januari 2002. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Bij brief van 6 april 2002 is aan partijen medegedeeld dat besloten is het onderzoek te heropenen en dat het beroep ter verdere behandeling is verwezen naar een meervoudige kamer van deze rechtbank.
De voortzetting van de openbare behandeling heeft plaatsgevonden op 11 juni 2002. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
MOTIVERING
In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikkingen van 20 augustus 2001 toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
In de uitspraak van 10 april 2001 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, zitting houdende te Dordrecht, onder meer getoetst of aan eisers, Arabieren afkomstig uit Centraal-Irak, een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard had moeten worden verleend en heeft daarbij geoordeeld dat verweerder haar besluit op dit punt onvoldoende heeft gemotiveerd. De overweging daarbij was dat verweerder, alvorens te beslissen dat een uit Centraal-Irak afkomstige vreemdeling een vestigingsalternatief heeft in Noord-Irak, dient te toetsen of er individuele feiten en omstandigheden zijn die er aan in de weg staan om van een vreemdeling te vragen zich naar Noord-Irak te begeven en derhalve of aan deze vreemdeling een vergunning tot verblijf toekomt. Concreet komt deze toets er volgens de rechtbank op neer dat verweerder dient te onderzoeken of de veemdeling familie-, politieke en of gemeenschapsbanden heeft met Noord-Irak, omdat dergelijke banden noodzakelijk worden geacht voor het opbouwen van een menswaardig bestaan. De rechtbank verwees hierbij naar de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank van 13 september 1999 en van 20 maart 2000 en naar het standpunt van de UNHCR.
Omdat verweerder blijkens haar besluiten van 3 mei en 29 december 1999 niet heeft getoetst of eisers banden hebben met Noord-Irak, heeft de rechtbank deze besluiten vernietigd wegens strijd met het motiveringsbeginsel en verweerder opgedragen een nieuw besluit op de bezwaarschriften te nemen.
Op 20 augustus 2001 heeft verweerder ter uitvoering van voormelde uitspraak nieuwe beslissingen op het bezwaar genomen waarbij de bezwaren van eisers wederom ongegrond zijn verklaard. Verweerder heeft - voorzover relevant voor de onderhavige zaak- het volgende overwogen:
" Uit eerdergenoemde uitspraak blijkt dat beoordeeld moet worden of aan betrokkene naar aanleiding van de REK-uitspraken van 13 september 1999 (onder meer kenmerk AWB 99/4335 VRWET, REK Irak 1") en 20 maart 2000 (onder meer kenmerk AWB 99/11794 VRWET, "REK Irak 2), een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard toekomt, nu het vvtv-beleid voor Irak is afgeschaft.
De inhoud van het algemeen ambtsbericht Noord-Irak van 11 april 2001 is, bezien naast de indicatoren voor het categoriaal beschermingsbeleid zoals geformuleerd in C1/4.5 en de notitie over het beleid van categoriale bescherming die op 1 juni 2001 aan de voorzitter van de Tweede Kamer is gezonden, aanleiding tot de conclusie dat Noord-Irak kan gelden als verblijfsalternatief. Daarbij bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat er in Noord-Irak sprake is van een categoriale humanitaire noodsituatie voor ontheemden. Derhalve is terugkeer van betrokkene naar Noord-Irak niet van bijzondere hardheid. Het betreft hier een vaststelling van algemene aard, waarbij individuele overwegingen geen rol spelen. In de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 1 juni 2001 betreffende het landgebonden asielbeleid is voorts gemotiveerd aangegeven dat het al dan niet aanwezig zijn van
familie-, gemeenschaps- en/of politieke of bijvoorbeeld het feit dat men nooit in Noord-Irak heeft verbleven, hierbij niet van belang is.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan betrokkene terugkeren naar Noord-Irak."
Eisers hebben zich- kort samengevat- op het standpunt gesteld dat verweerder met haar besluiten van 20 augustus 2001 geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 10 april 2001, nu verweerder ten onrechte niet getoetst heeft aan de bandeneis.
Verweerder heeft hiertegen ingebracht dat aan eisers terecht een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is onthouden en dat in de bestreden beschikking wel uitvoering is gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 10 april 2001. Dat in casu niet getoetst is aan de zogenaamde bandeneis komt omdat blijkens het geldende beleid van verweerder eerst aan deze toets wordt toegekomen indien aannemelijk is dat sprake is van een gegronde vrees voor vervolging. Nu eisers niet aannemelijk hebben gemaakt gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag te hebben is volgens verweerder dan ook de bandentoets niet van toepassing.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met zijn besluiten van 20 augustus 2001 geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 10 april 2001.
Uit de uitspraak van de rechtbank volgt dat verweerder ook als er geen sprake is van vluchtelingschap bij een nieuw te nemen besluit diende te beoordelen of eisers familie-, gemeenschaps- of politieke banden hebben met Noord-Irak en derhalve of er aan eisers niet een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard had moeten worden verleend. Uit de thans bestreden besluiten blijkt dat verweerder, ondanks de expliciete opdracht van de rechtbank hiertoe, dit niet heeft gedaan.
De stelling van verweerder dat in casu geen gevolg aan de uitspraak van de rechtbank behoefde te worden gegeven omdat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt gegronde vrees voor vervolging te hebben en verweerder geheel in overeenstemming met het geldende en door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State gesanctioneerde beleid van verweerder niet aan de bandentoets is toegekomen, wordt door de rechtbank niet gevolgd. De uitspraak van de rechtbank betreft immers een in kracht van gewijsde gegane uitspraak. Tegen de uitspraak stond geen rechtsmiddel open en de uitspraak was voor beide partijen bindend. Dit brengt in beginsel met zich dat verweerder had moeten toetsen of er banden zijn met Noord-Irak. Weliswaar acht de rechtbank het niet geheel uitgesloten dat er sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een bestuursorgaan na vernietiging van een besluit door de rechtbank, een nieuw besluit neemt dat afwijkt van het door de rechtbank gegeven oordeel. In het bestreden besluit heeft verweerder echter in het geheel niet gemotiveerd waarom verweerder meent te mogen beslissen in afwijking van de uitspraak van de rechtbank. Alleen reeds hierom komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De door verweerder bij verweerschrift en ter zitting aangevoerde argumenten kunnen bovendien een dergelijke afwijking niet rechtvaardigen. De argumentatie met betrekking tot verweerders beleid kan alleen al vanwege het feit dat ditzelfde beleid door de rechtbank bij haar uitspraak van 10 april 2001 is betrokken, geen reden vormen van de uitspraak af te wijken. Nog daargelaten de vraag of nieuw beleid tot een afwijking van het rechterlijk gewijsde zou mogen leiden, verweerder heeft een en andermaal betoogd dat het beleid- in hoofdlijnen- gelijk is gebleven. Ook de verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt de rechtbank niet. Deze jurisprudentie was er ten tijde van het bestreden besluit nog niet, bovendien kan een- na een door de rechtbank gedane uitspraak- wijziging van jurisprudentie, niet meebrengen dat alsnog, achteraf, een in kracht van gewijsde gegane uitspraak niet meer zou moeten worden nageleefd.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de rechtbank van oordeel is dat de bestreden beschikkingen niet berusten op een deugdelijke motivering en derhalve strijd opleveren met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid Algemene wet bestuursrecht.
Het voorgaande brengt mee dat het beroep gericht tegen de besluiten van verweerder van 20 augustus 2001 waarbij verweerder heeft geweigerd eisers een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen gegrond is.
De rechtbank vernietigt derhalve deze besluiten en zal verweerder opdragen binnen een termijn van zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eisers van 2 december 1998.
Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep van eisers gegrond;
- vernietigt de besluiten van 20 augustus 2001;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het door eisers ingediende bezwaarschrift van 2 december 1998, met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten ad EUR 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eisers dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. B.I. Klaassens (voorzitter), K. Wentholt en H. Dragtsma, rechters en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2002 in tegenwoordigheid van mr. M.B.A. Mensink als griffier.
Mr. M.B.A. Mensink is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen
Afchrift verzonden: 8 augustus 2002