RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Almelo
sector vreemdelingenrecht
regnr.: Awb 01/24906 OVERIO GR
inzake: A,
geboren op [...] 1982,
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer 9805.15.2130,
eiser,
gemachtigde: mr. J. Hofstede, advocaat te Almelo,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. E. Gerssen, ambtenaar ten departemente.
1.1 Op 16 mei 1998 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Bij beschikking van 21 juni 1999 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Tevens is eiser medegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten. Bij brief van 29 juni 1999 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 21 juni 1999. Op dezelfde datum heeft eiser de president van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer Awb 99/6133 VRWET Z VV.
1.2 Bij uitspraak van 18 oktober 2000 heeft de president het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen. Bij beschikking van 14 mei 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij brief van 10 juni 2001 is daartegen beroep ingesteld.
1.3 Het beroep is ter zitting van 23 mei 2002 behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. Bij gebreke van andersluidend overgangsrecht is het nieuwe materiële recht van toepassing. Ten aanzien van het procesrecht geldt het volgende. Artikel 119 Vw 2000 beperkt de toepassing van het procesrecht dat gold vóór invoering van deze wet tot de mogelijkheid om beroep in te stellen, het griffierecht en de schorsende werking, zodat voor het overige het nieuwe procesrecht van toepassing is.
De rechtbank zal daarom bij de beoordeling van het beroep toepassing geven aan artikel 83 Vw 2000 en rekening houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
3.1 Het asielrelaas van eiser komt op het volgende neer. Eiser is afkomstig uit Somalië en behoort tot de Ogaden bevolkingsgroep, substam Aulian. Eisers moeder is afkomstig uit Ethiopië. In 1991 zijn eisers ouders gescheiden en is eiser met zijn moeder van Somalië naar Addis Abeba verhuisd, waar eiser tot zijn vertrek heeft gewoond. Eisers moeder is hertrouwd, waardoor zij niet meer voor eiser kon zorgen. Eiser kon echter vanwege de oorlogssituatie ook niet terugkeren nar Somalië. Eiser moest het huis van zijn moeder en stiefvader verlaten en heeft toen nog een jaar lang in Addis Abeba rondgezworven. Een aantal Somalische vluchtelingen hebben een inzamelingsaktie voor eiser gehouden omdat niemand meer voor hem kon zorgen. Vervolgens is eiser op 20 of 21 april 1998 naar Nederland gegaan.
3.2 In onderhavig geval zijn de volgende feiten van belang.
3.3 Op 24 juli 1998 heeft verweerder naar aanleiding van de door eiser ingediende aanvragen aan de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht in Ethiopië een onderzoek in te stellen. Bij individueel ambstbericht van 8 januari 1999 heeft de Minister hierop gereageerd. Hieruit is gebleken dat eiser en zijn broer en zus niet bekend zijn op het door eiser genoemde woonadres, waardoor het onmogelijk is gebleken de door eiser gestelde feiten op het door hem opgegeven adres te verifiëren. Daarnaast is gebleken dat de door eiser overgelegde schoolkaart een authentiek document is. B deed in 1991 op zestienjarige leeftijd de schoolexamens van de achtste klas en was volgens de schoolregisters eind 1997 22 jaar oud. Niet is na te gaan of B en eiser dezelfde persoon zijn.
3.4 Bij beschikking van 21 juni 1999 heeft verweerder de aanvragen onder verwijzing naar het individuele ambtsbericht niet ingewilligd. Naar aanleiding van de gemotiveerde betwisting van de inhoud van het individuele ambtsbericht heeft de president van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle de onderliggende stukken van het ambtsbericht opgevraagd bij de Minister van Buitenlandse Zaken, ter beoordeling van de vraag of verweerder zich op de juiste wijze heeft gekweten van de vergewisplicht die volgt uit artikel 3:2 Awb.
3.5 De Minister van Buitenlandse Zaken heeft zich bij de inzending van de onderliggende stukken in de begeleidende brief van 31 augustus 2000 beroepen op het gestelde in artikel 8:29, eerste lid, Awb en meegedeeld dat er naar zijn mening gewichtige redenen zijn die rechtvaardigen dat kennisneming van de onderliggende stukken tot de rechtbank beperkt blijft. Deze redenen zijn blijkens voornoemde brief bronbescherming van de vertrouwenspersoon en van de door hem geraadpleegde bronnen, alsmede bescherming van de bij het onderzoek gebruikte methoden en technieken.
3.6 Bij uitspraak van 18 oktober 2000 heeft de president van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle geoordeeld dat hij vooralsnog onvoldoende gemotiveerd acht waarom de door de Minister van Buitenlandse Zaken in de brief van 31 augustus 2000 bij de onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht van 8 januari 1999 naar voren gebrachte belangen zich zouden verzetten tegen kennisneming van de derde zin, onder 1.a. van het rapport van de vertrouwenspersoon. Nu eiser ermee had ingestemd dat mede op grond van onderliggende stukken van het ambtsbericht uitspraak werd gedaan en dat uit oogpunt van proceseconomie wenselijk was, is de president in deze uitspraak tevens ingegaan op de onderliggende stukken van het ambtsbericht.
De president heeft geoordeeld dat de inhoud van de onderliggende stukken niet de conclusie kon dragen zoals neergelegd in verweerders brief van 12 januari 1999, inhoudende dat het individuele ambtsbericht qua inhoud en qua procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is: "Blijkens de onderliggende stukken is het individueel ambtsbericht gebaseerd op een rapportage van een vertrouwenspersoon. Het betreffende rapport, dat deel uitmaakt van de onderliggende stukken, is echter ongedateerd en geschreven op blanco papier. Uit het stuk valt niet te herleiden wie de opsteller is geweest en evenmin of de opsteller de vertrouwenspersoon is. Bovendien geven de onderliggende stukken geen informatie over de identiteit, hoedanigheid en werkwijze van de vertrouwenspersoon. Gelet op de uit artikel 3:2 Awb voortvoeiende vergewisplicht heeft verweerder derhalve niet kunnen volstaan met de hiervoor weergegeven standaardmotivering. Onder de gegeven omstandigheden had verweerder de Minister van Buitenlandse Zaken om nadere informatie dienen te verzoeken alvorens tot de conclusie te komen dat het ambtsbericht zorgvuldig tot stand is gekomen". Gelet hierop heeft de president het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen.
3.7 Bij brief van 16 januari 2001 heeft verweerder aan de Minister van Buitenlandse Zaken om een reactie verzocht op deze uitspraak. Op 22 januari 2001 heeft een telefonisch onderhoud tussen verweerder en de Minister van Buitenlandse Zaken plaatsgevonden. Uit de terzake opgemaakte telefoonnotitie blijkt dat de Minister van Buitenlandse Zaken erkent dat de door de president geuite kritiekpunten in meer of mindere mate doel treffen: "Volgens de huidige uitgangspunten en werkwijzen voldoet een dergelijk opgesteld rapport niet meer aan de geldende normen van zorgvuldigheid en inzichtelijkheid. Dit ondanks een op 12 januari 1999 uitgevoerde "REK-check", waarin deze werkwijze nog als zorgvuldig en inhoudelijk inzichtelijk werd benoemd. Deze uitspraak laat duidelijk zien dat de voortschrijdende, rechterlijke norm de oude werkwijze rap heeft ingehaald. (.....) Bovengenoemde kritiek heeft zowel betrekking op de vorm en inhoud van het rapport en is van dermate fundamentele aard dat niet kan worden volstaan met een verklaring die aantoont danwel de verzekering geeft dat het onderzoek volledig aan bovenstaande criteria voldoet. De enige wijze waarop hieraan kan worden voldaan, is door het doen van een nieuw onderzoek ter plaatse en het resultaat daarvan neer te leggen in een rapport dat wel aan de hedendaagse eisen voldoet. Of het uitvoeren van een nieuw onderzoek wenselijk is, laat ik met inachtneming van het binnenkort verstrijken van de driejarentermijn, aan Uw organisatie over. ( ...)"
3.8 Op 2 maart 2001 heeft verweerder aan de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht om "middels de ter uwer beschikking bestaande kanalen een onderzoek te doen instellen". Bij brief van 19 maart 2001 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken aan verweerder meegedeeld dat de informatie over de in de uitspraak van 18 oktober 2000 van de president van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, geconstateerde vormgebreken inmiddels aan het dossier is toegevoegd. Voorts deelt de Minister mee dat de inhoud van het individuele ambtsbericht van 8 januari 1999 ongewijzigd blijft, aangezien de vormgebreken geen aanleiding hebben gegeven de onderzoeksresultaten te herzien of op andere wijze te verwoorden.
3.9 Bij brief van 22 maart 2001 heeft verweerder laten weten na inzage te hebben verkregen in de onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht tot de conclusie te zijn gekomen dat het individuele ambtsbericht qua inhoud en qua procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is. Bij brief van 18 april 2001 heeft eiser nogmaals aan de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht om inzage in de, aan het individuele ambtsbericht van 8 januari 1999, onderliggende stukken.
3.10 Bij beschikking van 14 mei 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. In deze beschikking wordt wederom verwezen naar het individuele ambtbericht van de minister van Buitenlandse Zaken.
3.11 Verweerder stelt zich onder verwijzing naar de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 maart 2001 op het standpunt dat de inhoud en de conclusie van het individuele ambtsbericht van 8 januari 1999 onverkort aan eiser kunnen worden tegengeworpen.
3.12 Eiser kan zich hiermee niet verenigen. De door de Minister in de brief van 19 maart 2001 genoemde stukken zijn hem niet bekend. Evenmin is hierin inzage verstrekt, zonder dat blijkt van enige afwegingen van belangen zoals blijkens de REK-uitspraak van 10 februari 1999 wel noodzakelijk wordt geacht. Voorts betwist eiser onder verwijzing naar de telefoonnotitie van verweerder van 22 januari 2001 dat door het enkel aanvullen van het individuele ambtsbericht niet kan worden geconcludeerd dat dit ambtsbericht mitsdien thans wel op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
4.1 Krachtens artikel 3:2 Awb rust op verweerder de verplichting bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Verweerder dient, om aan het vereiste van artikel 3:2 Awb te voldoen, in het kader van zijn eigen verantwoordelijkheid te onderzoeken of het individueel ambtsbericht qua inhoud en procedure zorgvuldig tot stand is gekomen, alvorens dit individueel ambtsbericht ten grondslag te kunnen leggen aan het besluit.
4.2 De rechtbank is van oordeel dat verweerder het individuele ambtsbericht van 8 januari 1999 niet onverkort aan eiser had kunnen tegenwerpen. Het individuele ambtsbericht is gebaseerd op een rapport van een vertrouwenspersoon van 21 december 1998. In de telefoonnotitie van 22 januari 2001 erkent de Minister van Buitenlandse Zaken dat het rapport niet meer aan de huidige normen van zorgvuldigheid en inzichtelijkheid voldoet. De kritiek heeft zowel betrekking op de vorm als op de inhoud van het rapport en is van dermate fundamentele aard dat volgens de Minister niet kan worden volstaan met een verklaring die aantoont dan wel de verzekering geeft dat het onderzoek volledig aan de hedendaagse criteria voldoet. De enige wijze waarop hieraan kan worden voldaan, is volgens de Minister door het doen van een nieuw onderzoek ter plaatse en het resultaat daarvan neer te leggen in een rapport dat wel aan de hedendaagse eisen voldoet. Gelet hierop had verweerder naar het oordeel van de rechtbank het individuele ambtsbericht van 8 januari 1999 niet onverkort aan eiser kunnen tegenwerpen. Het had op de weg van verweerder gelegen om een nieuw onderzoek ter plaatse in te stellen. De resultaten van dit onderzoek hadden dan de grondslag moeten vormen voor het te nemen besluit. Nu verweerder hieraan niet heeft voldaan, is het bestreden besluit in strijd met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen en dient het wegens strijd met artikel 3:2 Awb te worden vernietigd.
4.3 Het beroep is, gelet op het vorenstaande, gegrond.
4.4 Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zal verweerder worden opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
4.5 Ingevolge artikel 8:72, vijfde lid, Awb gebiedt de rechtbank verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van eiser en van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, totdat 4 weken zijn verstreken nadat opnieuw op het bezwaarschrift is beslist.
4.6 Aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb te bepalen dat het door eiser betaalde griffierecht wordt vergoed door de Staat der Nederlanden.
4.7 Tevens bestaat aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Ingevolge artikel 8:75, derde lid, Awb wordt de Staat der Nederlanden aangewezen als rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beschikking van 14 mei 2001;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar zal beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van eiser en van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, totdat 4 weken zijn verstreken nadat op het bezwaarschrift is beslist;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het griffierecht ad 22,69 euro aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad 322 euro onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.J. Lemain en in tegenwoordigheid van mr. S. Rhebergen als griffier in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2002.
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 12 augustus 2002