Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr : AWB 02/20617 VRWET
Inzake : A alias A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. J.G. Brands, advocaat te Groningen,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. C. Eijkelhof, ambtenaar ten departemente.
1. Eiser stelt te zijn geboren op [...] 1975 en de Angolese nationaliteit te bezitten. Hij stelt sedert 29 december 2001 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland te verblijven. Op 25 januari 2002 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd zoals bedoeld in artikel 28 Vw2000. Op deze aanvraag is door verweerder op 6 maart 2002 afwijzend beslist.
2. Op 19 maart 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 11 april 2002. Eiser werd aldaar vertegenwoordigd door mr. Boogaard. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. In geschil is de niet-inwilliging door verweerder d.d. 6 maart 2002 van de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw2000. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is niet ingewilligd omdat verweerder van mening is dat een ander land, Partij bij het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1966, 197), ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat Nederland op grond van artikel 3, vierde lid, van de Overeenkomst van Dublin de behandeling van zijn asielverzoek aan zich dient te trekken. Hij heeft erop gewezen dat zijn vrouw en twee kinderen tegelijk met hem asiel hebben aangevraagd en dat hun aanvraag wel in behandeling is genomen. Hij ontkent ten stelligste dat zijn vrouw zou hebben gezegd dat ze niet met hem mee wil naar Portugal. Hij is echtgenoot in de zin van artikel 1, eerste lid, van het Besluit 1/2000. Verweerder had bovendien met Portugal moeten overleggen over de vraag wie van de landen de asielaanvraag in behandeling zou nemen. Door Portugal niet op de hoogte te stellen van het bestaan van de door Nederland te behandelen aanvraag van de echtgenote en kinderen, heeft verweerder bevorderd dat in casu de aanvragen van gezinsleden gescheiden worden behandeld.
3. De rechtbank overweegt het volgende.
In de Vreemdelingencirculaire 2000, C3/15.3.3.3 is omtrent de voornemenprocedure, die in casu gevolgd is, het volgende vermeld.
"In het voornemen moeten alle dragende overwegingen om het voornemen af te wijzen bekend worden gemaakt.
Wanneer na het uitreiken of toezenden van het voornemen nieuwe feiten of omstandigheden bekend worden, of indien reeds bekende feiten en omstandigheden anders worden beoordeeld of gewogen, kan het voorkomen dat het voornemen tot afwijzen blijft bestaan, maar dat, gemeten naar de nieuwe stand van zaken, niet alle dragende overwegingen in het voornemen zijn opgenomen. In dat geval wordt een nieuwe voornemenprocedure gestart."
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de rechtbank staat vast, dat verweerder in het voornemen met geen woord heeft gerept over de aanwezigheid van eisers gezin in Nederland noch over de juridische consequenties daarvan voor de behandeling van zijn aanvraag. Er is uitsluitend toegelicht dat en waarom Portugal verantwoordelijk is voor de behandeling.
In het bestreden besluit is echter wel uitgebreid ingegaan op deze kwestie en heeft verweerder toegelicht waarom Besluit 1/2000 op eiser niet wordt toegepast. Deze overwegingen dragen mede het besluit. De rechtbank constateert dan ook dat niet alle dragende overwegingen in het voornemen zijn opgenomen hoewel het voornemen tot afwijzen kennelijk is blijven bestaan.
Door geen nieuwe voornemenprocedure te starten heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank gehandeld in strijd met het toepasselijke, hiervoor aangehaalde beleid. Het bestreden besluit kan dan ook niet in stand blijven.
Naar aanleiding van de discussie die hierover ter zitting is gevoerd heeft de gemachtigde van verweerder de rechtbank verzocht om indien zij het bestreden besluit zou vernietigen, te bepalen dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. De rechtbank ziet hiertoe geen aanleiding. Voor toepassing van deze bevoegdheid is slechts plaats, indien na vernietiging van het besluit nog slechts één besluit rechtens mogelijk is en wel dat, waartoe het vernietigde besluit strekt. Voor de rechtbank staat niet op voorhand vast dat deze situatie zich hier voordoet.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die ten behoeve van eiser zijn gemaakt. Zij begroot deze op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht op 644 euro. Daarbij is 1 punt toegekend voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen van een rechtshulpverlener ter zitting. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand dient dit bedrag te worden betaald aan de griffier van de rechtbank.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op met inachtneming van het hiervoor overwogene een nieuw besluit te nemen op eisers aanvraag;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrag van 644 euro, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als de rechtspersoon die dit bedrag aan de griffier van de rechtbank dient te betalen.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag.
Aldus gedaan door mr. J. Eisses en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2002, in tegenwoordigheid van S. Kedar, griffier.
afschrift verzonden op: 25 april 2002