ECLI:NL:RBSGR:2002:AE8067

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/70004
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling asielaanvraag van een Joegoslavische nationaliteit met beroep op traumatabeleid

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 22 augustus 2002 uitspraak gedaan in een asielprocedure van eiser, een man van Joegoslavische nationaliteit, die een aanvraag om vluchtelingenstatus had ingediend. Eiser stelde dat hij behoort tot de Sandjak moslims en dat hij in zijn thuisland, Servië, te maken had met vervolging door de autoriteiten. Hij voerde aan dat zijn aanvraag ten onrechte was afgewezen op basis van het traumatabeleid, omdat de beoordeling had plaatsgevonden op basis van hoofdstuk C1/4.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 in plaats van de specifieke werkinstructie 31. Eiser betoogde dat hij door de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 in een nadeliger positie was komen te verkeren, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een beleidsaanscherping en dat de nieuwe wetgeving onmiddellijk moest worden gevolgd.

De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij gegronde redenen had om te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank oordeelde dat de door eiser aangevoerde omstandigheden, waaronder zijn ervaringen met de Servische politie, niet voldoende waren om aan te nemen dat hij een reëel risico liep bij terugkeer naar zijn land van herkomst. De rechtbank wees erop dat de situatie in Joegoslavië was verbeterd en dat er geen bewijs was dat eiser specifiek het doelwit was van vervolging.

Eiser had ook medische klachten aangevoerd die verband zouden houden met zijn ervaringen, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet had aangetoond dat deze klachten relevant waren voor zijn asielaanvraag. De rechtbank concludeerde dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard waren die een vergunning tot verblijf rechtvaardigden. Uiteindelijk werd het beroep van eiser ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat hij terug kon keren naar zijn land van herkomst zonder dat hij een reëel risico liep op onmenselijke behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Almelo
sector vreemdelingenrecht
regnr.: Awb 01/70004
UITSPRAAK
inzake: A, geboren op [...], van Joegoslavische nationaliteit,
IND dossiernummer 9908.22.2017,
gemachtigde: mr. drs. M.J. Verwers, advocaat te Wageningen,
eiser;
tegen:
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
voorheen de Staatssecretaris van Justitie, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), te 's-Gravenhage,
verweerder, vertegenwoordigd door mr. H. Ipenburg, ambtenaar ten departemente.
1 Procesverloop
1.1 Op 23 augustus 1999 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 8 november 2000 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij brief van 11 december 2000 is daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar bij besluit van 30 november 2001 ongegrond verklaard. Bij brief van 24 december 2001 is daartegen beroep ingesteld.
1.2 Het beroep is ter zitting van 13 juni 2002 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 Toetsingskader
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. Bij gebreke van andersluidend overgangsrecht is het nieuwe materiële recht van toepassing.
Artikel 119 Vw 2000 beperkt de toepassing van het procesrecht dat gold vóór invoering van deze wet tot de mogelijkheid om beroep in te stellen, het griffierecht en de schorsende werking, zodat voor het overige het nieuwe procesrecht van toepassing is. De rechtbank zal daarom bij de beoordeling van het beroep toepassing geven aan artikel 83 Vw 2000 en rekening houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
3 Standpunten
3.1 Het asielrelaas van eiser komt op het volgende neer. Eiser heeft aangegeven dat hij behoort tot de bevolkingsgroep Sandjak moslims, welke woonachtig is in het Servische gedeelte van de regio Sandjak in de Federale Republiek Joegoslavië. Eiser woonde in de plaats B. Hij heeft in 1984 en 1985 zijn militaire dienstplicht vervuld en heeft in 1991 voor het laatst deelgenomen aan een mobilisatie oefening. Van 1992 tot 4 februari 1999 is eiser voornamelijk woonachtig geweest in Duitsland. Afhankelijk van zijn werkzaamheden ging hij eens in de 4 à 5 maanden naar huis. Eiser verbleef dan bij zijn echtgenote, sedert 1997 zijn voormalige echtgenote.
In februari 1999 is eiser definitief teruggekeerd naar B en vervolgens heeft eiser in juni 1999 getracht een wapen te kopen. Dit laatste vanwege aanhoudende geruchten dat het Servische leger naar de Sandjak regio zou komen. Eiser vermoedt dat zijn informeren naar wapens ertoe heeft geleid dat de politie zijn woning heeft doorzocht op 30 juni 1999. Eiser is meegenomen naar het politiebureau, hij is ondervraagd en daarbij mishandeld. Voorts is eiser vrijgelaten en is hem opgedragen zich weer te melden met het wapen. Na zijn vrijlating heeft eiser zich schuil gehouden bij familie in het dorp C. Eiser is daar tot 12 augustus 1999 gebleven, vervolgens is hij teruggekeerd naar B. Op 13 augustus 1999 is eiser per bus naar Sarajevo gereisd en van daaruit is eiser met behulp van een reisagent naar Nederland gereisd. Bij dit alles heeft eiser verklaard dat hij in zijn woonomgeving voortdurend is lastig gevallen door de Servische politie. Het ging daarbij om verkeerscontroles waarbij zowel door eiser als door andere moslims veel boetes moesten worden betaald. Ook heeft eiser aangegeven dat hij tengevolge van het handelen van de Servische politie last heeft van slapeloosheid.
3.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen reden is om aan te nemen dat eiser in het land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen, Trb. 1954, 88, en het bijbehorende Protocol van New York van 1967, Trb. 1967, 76 (Vluchtelingenverdrag). In dit verband heeft verweerder overwogen dat eiser, behorende tot de bevolkingsgroep van Sandjak moslims, in zijn woongebied problemen heeft ondervonden met de Servische politie. Het gaat hierbij echter om repressie van moslims in het algemeen en niet aannemelijk is gemaakt dat eiser heeft te vrezen voor vervolging van de zijde van de autoriteiten. Bovendien heeft eiser verklaard dat zijn voormalige echtgenote in de tijd van zijn terugkeer naar B in 1999 heeft aangegeven dat de situatie verbeterd was.
Voorts is aangegeven dat ook de buitenproportionele beschuldigingen door Servische politie ten aanzien van wapenhandel, niet leiden tot een ander standpunt. In dit verband is enerzijds van belang geacht dat eiser vanwege zijn pogingen om een wapen te kopen, zonder over een vergunning daartoe te beschikken, zelf de aandacht op zich heeft gevestigd. Anderzijds heeft verweerder daarbij aangegeven dat de beschuldigingen aan het adres van eiser en vele anderen veeleer gelegen zijn geweest in de in die regio bestaande spanningen van dat moment.
Verweerder stelt zich bovendien op het standpunt dat sprake is van een commuun delict omdat de aanschaf, het bezit of het dragen van een wapen strafbaar is gesteld. Ook in dit geheel speelt overigens weer de op dat moment actuele situatie. Geen aanleiding wordt gezien om aan te nemen dat sprake is geweest van een daad van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, vanwege de autoriteiten, specifiek gericht op de persoon van eiser. Hierbij is gewezen op de omstandigheid dat eiser heeft verklaard dat de politie op deze manier handelde om zoveel mogelijk wapens te verzamelen.
Met betrekking tot door eiser gestelde discriminatoire behandeling, welke zich voordeed door middel van verkeerscontroles, is het standpunt ingenomen dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat dit een zodanig ernstige beperking in de bestaansmogelijkheid heeft gevormd dat het leven onhoudbaar is geworden. Aldus is in ieder geval geen sprake van discriminerende bejegening van substantiële aard, welke moet worden geduid als vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
Tevens stelt verweerder zich op het standpunt dat van eiser in redelijkheid kan worden verwacht dat hij terugkeert naar het land van herkomst. Niet is gebleken dat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt dat hij wordt onderworpen aan een behandeling die strijd oplevert met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Tenslotte heeft verweerder het standpunt ingenomen dat geen grond bestaat voor het verlenen van een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard. Met name is aangegeven dat het beroep van eiser op het traumatabeleid niet leidt tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Daarbij is gewezen op het traumatabeleid zoals dat is weergegeven in Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 C1/4.2.3. In dit verband is aangegeven dat de door eiser genoemde mishandeling en discriminatie niet kan worden geduid als een gebeurtenis, als genoemd in de limitatieve opsomming van de als traumatisch aan te merken gebeurtenissen.
Voor zover eiser van mening is dat sprake is van een zodanige gezondheidssituatie dat medische behandeling hier ten lande noodzakelijk is, kan een daartoe strekkende aanvraag worden ingediend.
3.3 Eiser stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Daarbij is, met verwijzing naar het bepaalde in artikel 3:103 Vreemdelingenbesluit 2000, aangegeven dat het toetsmoment moet zijn het moment van aanvraag. Wijziging van regels mag er niet toe leiden dat eiser in een nadeliger positie komt omdat in zijn situatie toevallig nog geen beslissing was genomen.
Voorts heeft eiser aangegeven dat zijn situatie ten tijde van de aanvraag leidt tot de vluchtelingenstatus. Vervolgens kan verbetering van de situatie in het land van herkomst dan alleen leiden tot het intrekken van de vergunning en daarbij dienen de daarvoor geldende criteria te worden gehanteerd.
Vervolgens stelt eiser zich op het standpunt dat is miskend dat uit landeninformatie blijkt dat de situatie van moslims in de Sandjak regio niet is verbeterd. Nog steeds is sprake van discriminatie, bedreiging en lastig vallen door politie. Deze informatie sluit aan bij hetgeen eiser omtrent zijn situatie heeft verklaard. Ook zijn de omstandigheden niet enkel het gevolg geweest van spanningen van dat moment in de regio. Vaststaat dat de autoriteiten negatieve aandacht voor eiser hadden met valse beschuldigingen en buitenproportionele beschuldigingen. Dit alles vanwege zijn Sandjak moslim achtergrond. Er was sprake van zware mishandeling, meldplicht en bedreigen met de dood. Verder heeft eiser aangegeven dat de discriminatie leidde tot een zodanig ernstige beperking van zijn bestaansmogelijkheden dat dit is te duiden als vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Ook hierbij is gewezen op de beschikbare landeninformatie. Bescherming inroepen van de Servische politie was niet realistisch omdat de discriminatie van die zijde kwam. Vervolgens is aangegeven dat de door verweerder aangelegde maatstaf bij de vraag of sprake is van een onhoudbare levenssituatie, te zwaar is. Daarbij is gewezen op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 24 februari 1999 (Awb 97/9575).
Met betrekking tot het aspect dat sprake zou zijn van een commuun delict heeft eiser aangegeven de behandeling welke hem ten deel is gevallen niet kan worden gezien als bestraffing van een commuun delict. Ook de oorlogssituatie maakt dat niet anders. Voorts wordt een beroep gedaan op het traumatabeleid en is aangegeven dat eiser als gevolg van traumatische ervaringen in redelijkheid niet kan terugkeren naar het land van herkomst. In dit verband is opgemerkt dat eiser van overheidswege ernstig is mishandeld tengevolge waarvan sprake is van psychische en lichamelijk klachten. In de situatie van eiser is het traumatabeleid onjuist toegepast. Daarbij is niet getoetst aan de voor eiser geldende werkinstructie 31. Verder is van belang dat eiser opzettelijk pijn en leed is toegebracht, hetgeen moet leiden tot een geslaagd beroep op het traumatabeleid. Bovendien is sprake van zwaar lichamelijk en ook geestelijk letsel, hetgeen blijkt uit het relaas en de overgelegde medische informatie.
Aan de informatie is onvoldoende aandacht geschonken en verweerder heeft ten onrechte geoordeeld zonder het Bureau van de Medisch Adviseur (BMA) in te schakelen. Ook is gewezen op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 15 juni 2001 (Awb 01/22802), waarin is geoordeeld dat de gestelde ernstige bedreigingen en beledigingen kunnen vallen onder het begrip ernstige mishandeling.
Vervolgens is gesteld dat ook niet asielgerelateerde aspecten moeten worden betrokken bij de beoordeling. Het gaat daarbij in de situatie van eiser om medische omstandigheden. Gewezen is op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 5 maart 2001 (Awb 00/62567) en verder is met verwijzing naar uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 13 april 2000 aangegeven dat verweerder had moeten beoordelen of vanwege de medische omstandigheden een vergunning tot verblijf op grond van medische behandeling, dan wel op grond van klemmende redenen van humanitaire aard kon worden verleend.
4 Overwegingen
4.1 Op grond van artikel 1 (A) Vluchtelingenverdrag kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
4.2 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Joegoslavië zodanig is dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Het zal daarom aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiser persoonlijke feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan een dergelijke verblijfsvergunning dient te worden verleend.
4.3 Met betrekking tot het standpunt van eiser dat in zijn situatie sprake is van vluchtelingschap in de zin van het Vluchtelingenverdrag is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een asielaanvraag die gebaseerd is op omstandigheden die, hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten, geen vermoeden kunnen wekken dat eiser gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. In dit verband is de rechtbank van oordeel dat het niet geloofwaardig is dat eiser in juni 1999, in de tijd waarin de spanning aan de zijde van de Servische overheid hoog was te noemen, in openbare gelegenheden op zodanige wijze heeft getracht een wapen te kopen dat daardoor op de persoon van eiser gerichte negatieve belangstelling van de zijde van de autoriteiten is ontstaan. Bovendien heeft eiser het land van herkomst in 1999 verlaten en is de rechtbank van oordeel dat er geen grond is om aan te nemen dat, indien al sprake is geweest van op de persoon van eiser gerichte negatieve belangstelling, daarvan thans nog steeds sprake zou zijn. Blijkens de ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 31 augustus 2000 en 12 juli 2001 (DPC/AM 689249 en DPC/AM 717128) heeft er in het oorspronkelijke woongebied van eiser een machtswisseling plaatsgevonden, waarbij het regime Milosevic is vervangen door een democratisch gekozen regering. Er is al geruime tijd geen sprake meer van een dreigende oorlogssituatie. Aanleiding om aan te nemen dat eiser niet zou kunnen terug keren naar zijn woonplaats B, waar de meerderheid van de bewoners behoren tot de moslim-bevolkingsgroep, waartoe eiser blijkens zijn verklaring ook behoort, is er niet. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich mocht baseren op de genoemde ambtsberichten. Hetgeen door eiser omtrent de algemene situatie in het land van herkomst naar voren is gebracht biedt geen concreet aanknopingspunt om aan te nemen dat de ambtsberichten onvolledig of feitelijk onjuist zouden zijn.
Voorts overweegt de rechtbank met betrekking tot de door eisers aangevoerde medische aspecten het volgende. Door eiser is het standpunt ingenomen dat zijn medische klachten niet alleen bij de beoordeling van een reguliere aanvraag om een verblijfsvergunning aan de orde kunnen komen, maar ook bij de onderhavige asielgerelateerde aanvraag. De rechtbank overweegt dat het een eisende partij vrij staat om terzake van een in geding zijnde aanvraag aan te geven dat bepaalde aspecten, in dit geval medische klachten, relevant worden geacht voor de beoordeling. De rechtbank is daarbij van oordeel dat de eisende partij in een dergelijke situatie dient aan te geven op welke wijze, binnen het gegeven wettelijke kader, de aangedragen medische gegevens relevant zijn
In de situatie van eiser is van belang dat het gaat om een beoordeling binnen het kader van artikel 29, lid 1, onderdeel a t/m c VW 2000. Daarin is bepaald dat een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
Met betrekking tot de medische aspecten in relatie tot a. en b. is de rechtbank van oordeel dat eiser op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de in zijn situatie aangegeven medische klachten er zelfstandig, dan wel in combinatie met overige aspecten, toe moeten leiden dat sprake is van vluchtelingschap. Eiser geeft weliswaar aan dat er verband is tussen hetgeen hem is overkomen en zijn medische klachten, echter de medische onderbouwing ontbreekt. De rechtbank is derhalve van oordeel dat geen medische aspecten zijn gebleken die (mede) leiden tot de slotsom dat sprake is van vluchtelingschap.
Voor zover het gaat om het bepaalde onder c. overweegt de rechtbank dat daaronder de toepassing van het zogeheten traumatabeleid valt. De rechtbank gaat daar hierna op in onder 4.5.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen vluchteling is.
4.4 Het is - mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - niet aannemelijk dat eiser gegronde reden heeft aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen dan wel aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
4.5 Voor zover eiser heeft aangevoerd dat tengevolge van traumatiserende gebeurtenissen een vergunning tot verblijf zou moeten worden verleend overweegt de rechtbank als volgt.
Door eiser is, kort samengevat, gesteld dat hij als gevolg van zijn ervaringen in het land van herkomst is getraumatiseerd en niet kan terugkeren. Daar waar het gaat om het medisch inhoudelijke deel zijn, behoudens de in bezwaar overgelegde brief van 17 september 2001 van de medische opvang asielzoekers, geen stukken overgelegd. Gelet op het overige door eiser gestelde omtrent de beoordeling van het beroep op het traumatabeleid, stelt de rechtbank vast dat de volgende geschilpunten aan de orde zijn. Eiser stelt zich op het standpunt dat:
I. ten onrechte beoordeling heeft plaats gevonden op basis van het beleid dat is opgenomen in Vc 2000 C1/4.2.3 in plaats van beoordeling op basis werkinstructie 31. Het gevolg hiervan is dat de limitatieve opsomming van gebeurtenissen die aanleiding kunnen geven tot verblijfsaanvaarding, is gevolgd.
II. sprake is van medische klachten die zijn terug te voeren naar traumatiserende gebeurtenissen in het land van herkomst en hebben geleid tot vertrek uit dat land.
III. ten onrechte zonder advies van het BMA een standpunt is ingenomen. Daarbij is aangegeven dat niet kan worden geoordeeld zonder onderzoek in te stellen naar de aard van het lichamelijke en geestelijke letstel
Met betrekking tot I. en II. overweegt de rechtbank dat zowel werkinstructie 31 alsook het door verweerder in hoofdstuk C1/4 van de Vreemdelingencirculaire gehanteerde traumatabeleid ziet op gevallen waarin de persoonlijke belevingen van bepaalde gebeurtenissen voor een asielzoeker zodanig traumatiserend zijn geweest dat van hem of haar niet gevergd kan worden terug te keren naar het land van herkomst. De traumatische ervaringen dienen te zijn veroorzaakt van overheidswege, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan, of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden. De betrokken asielzoeker zal de aangevoerde gebeurtenissen die tot de traumatische ervaring hebben geleid aannemelijk moeten maken en tevens aannemelijk moeten maken dat deze gebeurtenissen aanleiding zijn geweest voor het vertrek uit het land van herkomst.
Ondanks het feit dat in de laatste twee zinnen aspecten zijn weergegeven die niet waren uitgewerkt in werkinstructie 31, is de rechtbank van mening dat dit niet met zich meebrengt dat sprake is van een beleidsaanscherping. Naar het oordeel van de rechtbank zijn in meergenoemd hoofdstuk C 1/4, onder meer onder invloed van jurisprudentie, aspecten opgenomen en/of uitgewerkt waar ook voordien al rekening mee werd gehouden. Dit zelfde geldt voor de hoofdregel dat de gebeurtenissen binnen zes maanden moeten hebben geleid tot vertrek uit het desbetreffende land en geldt ook voor de limitatieve opsomming van gebeurtenissen die kunnen leiden tot verblijfsaanvaarding. Het feit dat voordien geen sprake was van een limitatieve opsomming wil niet zeggen dat thans zonder meer mogelijkheden zijn afgevallen. Daarbij constateert de rechtbank dat door eiser niet is aangegeven door welk verschil hij thans in een nadeliger situatie verkeert. Bovendien is niet alleen sprake van een herformulering dan wel wijziging van het beleid, maar is sprake van een wetswijziging per 1 april 2001 en dient de door de wetgever gemaakte keuze van onmiddellijke werking te worden gevolgd. Ook indien het beleid op basis van nieuwe regelgeving een beleidsverscherping zou inhouden.
Uitgaande van het in de onderhavige situatie toegepaste beleid constateert de rechtbank dat door eiser niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van medische klachten die zijn terug te voeren naar
gebeurtenissen die kunnen leiden tot verblijfsaanvaarding. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat door eiser niet aannemelijk is gemaakt dat zijn ervaringen op zich aanleiding hebben gevormd het land te verlaten.
Met betrekking tot III. overweegt de rechtbank dat de vraag of verweerder conform de eigen voorschriften en gemaakte afspraken het BMA diende in te schakelen in beginsel aan de hand van het door verweerder genoemde hoofdstuk C1/3.2.3 van de Vc kan worden beantwoord. Daarin is geen werkwijze opgenomen zoals eiser die voorstaat. De rechtbank is, anders dan eiser stelt, van oordeel dat het niet op de weg van verweerder ligt om zondermeer een medisch onderzoek in te laten stellen indien medische klachten worden aangegeven. Het is aan eiser om hetgeen hij stelt aannemelijk te maken en te plaatsen binnen de regelgeving. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd.
4.6 Niet is gebleken van (overige) zodanig klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verlangd kan worden dat eiser terugkeert naar het land van herkomst.
4.7 Het beroep is, gelet op het vorenstaande, ongegrond.
4.8 Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5 BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.J. Lemain in tegenwoordigheid van G.J. Doeleman als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2002.
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 22 augustus 2002