Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/6827 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1967, van Marokkaanse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.S. Trouwborst, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
1. Eiser is op 7 augustus 1999 Nederland ingereisd in het bezit van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. Op 10 augustus 1999 is hij in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf met als doel: "verblijf bij Nederlandse echtgenote C", waarvan de geldigheidsduur laatstelijk is verlengd tot 10 augustus 2001. Bij besluit van 20 november 2000 heeft verweerder de aan eiser verleende vergunning tot verblijf ingetrokken. Bij bezwaarschrift van 14 december 2000 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 29 december 2000. Het bezwaar is bij besluit van 10 januari 2001 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 18 januari 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 16 maart 2001. Op 14 februari 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 19 april 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R. Veerkamp, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
Eiser en zijn echtgenote zijn op 13 juli 1999 in het huwelijk getreden. De echtgenote van eiser heeft op 26 oktober 2000 bij de vreemdelingendienst - kort gezegd - verklaard dat haar huwelijk met eiser sedert juli 2000 feitelijk is verbroken en dat zij van plan is te gaan scheiden. Haar verklaring is neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Eiser is op 31 oktober 2000 in de gelegenheid gesteld om op de verklaring van zijn echtgenote te reageren. Zijn verklaring is eveneens neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Het bestreden besluit dateert van 10 januari 2001. Het is derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495) op basis van de Vw 1965 (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich, ex tunc toetsend, moeten uitlaten over de rechtmatigheid van dit besluit. Derhalve worden bij de toetsing van het bestreden besluit de Vw 1965 (Vw) en aanverwante regelingen toegepast.
3. De rechtbank stelt vast dat in geschil is de vraag of verweerder de aan eiser verleende vergunning tot verblijf terecht heeft ingetrokken.
4. Ingevolge artikel 12, aanhef en onder d, van de Vw kan de vergunning tot verblijf van een vreemdeling worden ingetrokken ingevolge de beperking waaronder de vergunning is verleend, of wegens overtreding van een daaraan verbonden voorschrift.
5. Door eiser is niet betwist dat het huwelijk tussen hem en zijn echtgenote feitelijk is verbroken. Eiser voldoet dan ook niet meer aan de beperking waaronder hem een vergunning tot verblijf was verleend. Op grond van het bepaalde in artikel 12 van de Vw kon de aan eiser verleende vergunning tot verblijf derhalve worden ingetrokken.
6. In hoofdstuk B1/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc) is voorts het volgende bepaald:
"Indien het huwelijk korter dan drie jaar heeft geduurd komt de vreemdeling in beginsel niet in aanmerking voor voortgezet verblijf, tenzij er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard of internationale verplichtingen."
7. Gelet op het feit dat het huwelijk op het moment van de feitelijke verbreking minder dan drie jaar heeft bestaan, heeft verweerder geoordeeld dat eiser niet op grond van het terzake gevoerde beleid in aanmerking komt voor voortgezet verblijf. Bovendien heeft verweerder overwogen dat niet is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard dat verweerder op grond daarvan aan eiser verblijf hier te lande had moeten toestaan. Niet is gebleken van feiten omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat verweerder in deze onrechtmatig heeft gehandeld.
8. Eiser heeft in dit verband gesteld dat hij alvorens het besluit tot intrekking werd genomen had moeten worden gehoord op grond van artikel 4:8 van de Awb. Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 31 oktober 2000 blijkt dat eiser door de vreemdelingendienst is geconfronteerd met de verklaring van zijn echtgenote en dat hij op de hoogte is gebracht van het voornemen om zijn vergunning tot verblijf in te trekken. Eiser heeft daarop verklaard dat dit hem duidelijk was. De rechtbank ziet geen aanleiding om - hoewel eiser het proces-verbaal niet heeft ondertekend - aan de inhoud van het genoemd proces-verbaal te twijfelen. Van schending van artikel 4:8 van de Awb is geen sprake, nu uit het voorgaande blijkt dat eiser genoegzaam in de gelegenheid is geweest zijn zienswijze naar voren te brengen.
9. Eiser heeft voorts gesteld dat hij heeft verzocht om toezending van de processen-verbaal aan zijn gemachtigde maar dat verweerder daaraan geen gehoor heeft gegeven en dat eiser zodoende eerst door de toezending van het dossier in beroep op de hoogte is gekomen van de inhoud van de processen-verbaal. Gelet op het feit dat zowel het besluit in eerste aanleg als het besluit op bezwaar berusten op deze processen-verbaal had het van meer zorgvuldigheid getuigd indien verweerder deze processen-verbaal aan de gemachtigde van eiser had doen toekomen. Echter, omdat de inhoud van de processen-verbaal bekend was bij eiser en de processen-verbaal uiteindelijk in beroep wel zijn overgelegd door verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser door de handelwijze van verweerder niet zodanig in zijn belangen is geschaad dat het bestreden besluit om die reden dient te worden vernietigd. Het beroep is - gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - in zoverre ongegrond.
10. In bezwaar heeft eiser voorts gesteld dat hij in aanmerking komt voor verblijf hier te lande voor het verrichten van arbeid in loondienst nu hij via D werkt bij E.
11. In hoofdstuk B1/2.2 van de Vc is het volgende bepaald:
"Wanneer de vreemdeling een aanvraag indient voor een ander doel, dient deze aanvraag getoetst te worden aan het ter zake geldende beleid."
In hoofdstuk B1/2.2.1 van de Vc is het volgende bepaald:
"De aanvraag om voortgezet verblijf voor het verrichten van arbeid in loondienst wordt getoetst aan het beleid als genoemd in hoofdstuk B11."
12. Gebleken is dat eiser geen separate aanvraag bij verweerder heeft ingediend voor voortgezet verblijf voor het verrichten van arbeid in loondienst. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting naar voren gebracht dat er bij de vreemdelingendiensten geen eenduidig beleid wordt gehanteerd in dit soort gevallen. De ene keer moet er voor dit verblijfsdoel een nieuwe aanvraag worden ingediend, de andere keer wordt de vraag of de betrokkene in aanmerking komt voor verblijf hier te lande voor het verrichten van arbeid in loondienst bij de beslissing in de lopende procedure betrokken. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat er naar aanleiding van het bezwaarschrift in het bestreden besluit wel enkele opmerkingen zijn gemaakt ten aanzien van eisers eventuele aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf voor het verrichten van arbeid in loondienst maar dat er niet is getoetst of eiser daarvoor in aanmerking kwam.
13. De rechtbank stelt vast dat uit de tekst van het bestreden besluit blijkt dat verweerder wel degelijk heeft getoetst of eiser in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf onder de beperking "het verrichten van arbeid in loondienst". In het bestreden besluit staat vermeld: "Voor zover betrokkene verblijf in Nederland wenst met als doel: "het verrichten van arbeid in loondienst" wordt het volgende overwogen." Vervolgens heeft verweerder - kort gezegd - overwogen dat uit het enkele feit dat er voor eiser een arbeidsplaats beschikbaar is niet zonder meer kan worden afgeleid dat er met zijn verblijf hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend en dat niet is gebleken dat aan eiser een tewerkstellingsvergunning is of kan worden verleend. Verweerder sluit vervolgens af met de conclusie dat op grond van het voorgaande eiser niet in aanmerking komt voor voortgezet verblijf hier te lande. De rechtbank stelt vast dat uit het hiervoor geschetste beleid, neergelegd in B1/2.2.1 van de Vc blijkt dat voor het verrichten van arbeid in loondienst een aanvraag moet worden ingediend. De bezwaarschriftprocedure strekt tot een heroverweging van het besluit in eerste aanleg waarbij de vergunning tot verblijf is ingetrokken. De heroverweging van dit besluit strekt niet zover dat daarbij ook kan worden betrokken de vraag of eiser voor een ander verblijfsdoel in aanmerking zou kunnen komen. Voor zover in het bestreden besluit derhalve is overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor het verlenen van een vergunning tot verblijf voor het verrichten van arbeid in loondienst bevat het bestreden besluit een primair besluit waartegen, op grond van het gestelde in artikel 7:1 van de Awb, bezwaar dient te worden gemaakt.
14. Voor zover verweerder bij het bestreden besluit eiser geen vergunning tot verblijf voor het verrichten van arbeid in loondienst heeft verleend, verklaart de rechtbank zich onbevoegd. De rechtbank zal dit onderdeel van het beroepschrift op grond van artikel 6:15 van de Awb ter beoordeling als bezwaarschrift doorzenden naar verweerder.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ingevolgde artikel 32, tweede lid, van de Vw van het horen van eiser heeft kunnen afzien. Verweerder heeft bij brief van 4 januari 2001 bepaald dat eiser de beslissing op het bezwaarschrift niet in Nederland mocht afwachten. Verweerder is niet van deze beslissing teruggekomen en verweerder heeft eiser evenmin alsnog uitstel van vertrek verleend. Dit betekent dat er geen wettelijke verplichting bestond tot het horen van eiser in Bezwaar. Het horen van eiser werd evenmin door de zorgvuldigheid gevorderd.
1. verklaart zich onbevoegd van het beroep kennis te nemen, voor zover dat is gericht tegen het gedeelte van het bestreden besluit dat ertoe strekt aan eiser geen vergunning tot verblijf voor het verrichten van arbeid in loondienst te verlenen.
2. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2002, door
mr. J.H.M. van de Ven, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.E. van Duinen, griffier.
Afschrift verzonden op: 9 augustus 2002
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.