Rechtbank te 's-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
tevens voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
j° artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 00/68438 VRWET en 00/62880
inzake: A, geboren op [...] 1969, van Indiase nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. R.C. de Zeeuw, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. W.B. Klaus, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
1. Op 29 november 1999 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Kennemerland een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van de tijdelijke regeling witte illegalen, zoals neergelegd in TBV 1999/23 (TWIR). Bij
besluit van 18 juli 2000, verzonden op diezelfde datum, heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 25 juli 2000 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 15
augustus 2000 en aangevuld bij brief van 4 oktober 2000. Op 11 september 2000 heeft eiser een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Het bezwaar is bij besluit van 16 oktober 2000, verzonden op diezelfde datum, ongegrond
verklaard.
2. Bij beroepschrift van 20 oktober 2000 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van diezelfde datum heeft eiser het petitum van het door hem ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening
gewijzigd.
De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 29 mei 2002 en aangevuld bij brief van 7 juni 2002. Op 14 mei 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 5 juni 2002 heeft
verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiser heeft zijn standpunt nog nader onderbouwd bij brief van 28 juni 2002.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2002 te Alkmaar. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
a. Op 1 januari 1989 is eiser Nederland binnengekomen. Op diezelfde datum is aan eiser een sofi-nummer toegekend.
b. Blijkens een uittreksel van 10 april 1996 is eiser op 24 september 1990 ingeschreven in het bevolkingsregister van de gemeente Amsterdam. Blijkens een uittreksel van 25 november 1999 is eiser vanaf 5 augustus 1998 ingeschreven in het bevolkingsregister van de gemeente Haarlem.
c. Op 13 mei 1994 is eiser in vreemdelingenbewaring gesteld, welke bewaring bij uitspraak van 13 september 1994 van deze rechtbank, zitting houdende te 's-Hertogenbosch, met ingang van 14 september 1994 is opgeheven.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf. Eiser kan geen geslaagd beroep doen op het beleid inzake de TWIR. Eiser heeft niet met bewijsstukken uit objectieve en verifieerbare bron aangetoond dat hij van 11 april 1996 tot 5 augustus 1998 woonplaats heeft gehad in Nederland. Mitsdien voldoet hij niet aan de in de TWIR gestelde voorwaarde, inhoudende dat de betrokkene dient aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats in Nederland heeft gehad.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte een vergunning tot verblijf heeft geweigerd. Hij stelt zich op het standpunt dat hij sedert 1 oktober 1994 tot 25 september 1999 in loondienst is geweest van v.o.f. C te Haarlem (hierna te noemen: C) en aldaar heeft gewerkt zonder dat hij vakantiedagen heeft genoten. In dat verband heeft hij gedurende die periode ononderbroken verblijf gehad in Nederland. Ter ondersteuning van deze stelling heeft hij
verklaringen overgelegd van een negental getuigen. Tevens heeft hij afschriften overgelegd van een aan C gerichte sommatiebrief d.d. 3 november 1999 waarin eiser jegens C aanspraak maakt op achterstallig loon, vakantietoeslag en een vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen. Voorts heeft hij afschriften overgelegd van een conclusie van dupliek, een akte, een proces-verbaal van getuigenverhoor, twee tussenvonnissen d.d. 31 januari 2001 en 13 februari 2002 en een eindvonnis d.d. 19 juni 2002 uit de, naar aanleiding van voornoemde aanspraken door eiser jegens C aanhangig gemaakte, kantongerechtsprocedure te Haarlem (zaaknummer 129791 VC/00-4413).
3. In het verweerschrift heeft verweerder het in het bestreden besluit ingenomen standpunt gehandhaafd. In aanvulling hierop is nog opgemerkt dat uit de door eiser overgelegde processtukken slechts blijkt dat eiser gedurende het verblijfsgat van 11april 1996 tot 5 augustus 1998 regelmatig bij C aanwezig is geweest, doch niet dat hij onafgebroken hier te lande heeft verbleven. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat met de door eiser overgelegde getuigenverklaringen geen genoegen kan worden genomen omdat getuigenverklaringen slechts ter meerdere zekerheid kunnen dienen. Getuigenverklaringen die afkomstig zijn van familie of vrienden zijn niet als objectief aan te merken. De overgelegde getuigenverklaringen zijn voorts inhoudelijk onvoldoende gespecificeerd, te vaag en weinig concreet. Zij vinden geen bevestiging in objectieve en verifieerbare bron. Ter zitting heeft verweerder hier nog aan toegevoegd dat met name wanneer, zoals in het onderhavige geval, sprake is van een relatief groot verblijfsgat, eiser zijn verblijf hier te lande dient aan te tonen met bewijsstukken uit objectieve en verifieerbare bron. De door eiser overgelegde vonnissen van de kantonrechter te Haarlem zijn volgens hem niet als zodanig aan te merken, aangezien deze uitspraken voor een groot gedeelte zijn gebaseerd op getuigenverklaringen van personen van wie eiser in de onderhavige procedure ook verklaringen heeft overgelegd. Afgezien daarvan kunnen de regels omtrent bewijskracht uit het civiele recht niet zomaar worden getransporteerd naar het bestuursrecht.
Ten aanzien van het beroep
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Het bestreden besluit is bekend gemaakt op 16 oktober 2000. Het is derhalve bekend gemaakt vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495) en genomen op basis van de Vw
(Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich, ex tunc toetsend, moeten uitlaten over de rechtmatigheid van dit besluit. Derhalve worden bij de toetsing van het bestreden besluit de Vw en aanverwante regelingen toegepast.
3. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
4. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
5. De aanvraag is ingediend op grond van de TWIR. Deze regeling stelt, onder meer, de voorwaarden om in aanmerking te komen voor advisering door de commissie van burgemeesters van Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht over de mate van inburgering
van de aanvrager in de Nederlandse samenleving. Deze - cumulatieve - voorwaarden zijn:
"1. Het verzoek moet tussen 1 oktober 1999 en 1 december 1999 worden ingediend en zijn ontvangen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst;
2. De vreemdeling dient aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats in Nederland heeft gehad;
3. De vreemdeling moet in elk geval vanaf 1 januari 1992 tot 1 juli 1998 (rechtmatig) in het bezit zijn geweest van een sofi-nummer;
4. De vreemdeling moet in het bezit zijn van een geldig paspoort;
5. De vreemdeling mag gedurende de onder 2. genoemde periode niet Nederland zijn uitgezet;
6. De vreemdeling mag niet in het bezit zijn geweest of gebruik hebben gemaakt van (ver)vals(t)e documenten;
7. De vreemdeling mag geen onjuiste gegevens hebben verstrekt;
8. Er mag geen sprake zijn van criminele antecedenten."
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voldoet aan de hiervoor omschreven voorwaarde 2, nu eiser niet heeft aangetoond dat hij van 11 april 1996 tot 5 augustus 1999 onafgebroken hier te lande heeft verbleven.
7. De rechtbank stelt voorop dat TBV 1999/23 met betrekking tot voorwaarde 2 geen bijzondere bewijsregels bevat. Derhalve dient voor de weging van het overgelegde bewijs te worden uitgegaan van de vrije bewijsleer van het bestuursrecht. De
vreemdeling dient zijn stellingen met betrekking tot genoemde voorwaarde op de voet van artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te onderbouwen. De verstrekte gegevens moeten door verweerder op hun eigen merites, alsmede in het licht van
de overige door de vreemdeling verstrekte of bij verweerder bekende gegevens, worden beoordeeld. Verweerder zal dergelijk bewijs mede tegen de achtergrond van andere bewijsmiddelen moeten waarderen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder
zich niet zonder meer op het standpunt kan stellen dat aan de getuigenverklaringen per definitie geen zelfstandige en/of doorslaggevende betekenis kan worden toegekend vanwege het feit dat deze niet afkomstig zijn uit objectieve en verifieerbare bron.
Bij de beoordeling van de overtuigende kracht van de getuigenissen kan wel worden betrokken uit welke bron deze afkomstig zijn.
8. A heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij gedurende het door verweerder tegengeworpen verblijfsgat -derhalve van 11 april 1996 tot 5 augustus 1999- onafgebroken in Nederland heeft verbleven bij zijn aanvraag om een vergunning tot
verblijf schriftelijke verklaringen overgelegd van D, E, F, G en H. Voorts heeft hij in bezwaar schriftelijke verklaringen overgelegd van I, J, K en L.
Deze getuigen verklaren dat eiser gedurende een periode die (met betrekking tot de afzonderlijke getuigen het gehele of een gedeelte van) het verblijfsgat bestrijkt werkzaam is geweest voor C. Inzet van de kantongerechtsprocedure tegen C was
eisers vordering met betrekking tot achterstallig loon uit dienstverband zonder opgenomen vakantiedagen. Dit is door verweerder niet bestreden en overigens ook af te leiden uit de door eiser eveneens bij zijn aanvraag overgelegde brief aan C van 3 november 1999. Voorts valt dit af te leiden uit de door eiser in beroep overgelegde conclusie van dupliek onder de punten 18 en 19, de overgelegde akte herberekening loon waarin aanspraak wordt gemaakt op niet-genoten vakantiedagen en het eindvonnis van 19 juni 2002 waarin de vordering met inbegrip van de aanspraak voor vergoeding wegens niet-genoten vakantiedagen (voor zover deze aanspraak inmiddels niet was verjaard) is toegewezen. De kantonrechter heeft, zoals blijkt uit het eveneens door eiser in beroep overgelegde proces-verbaal van getuigenverhoor van 9 juli 2001, de voornoemde getuigen E, F, I en K gehoord. Voorts heeft eiser de processen-verbaal van getuigenverhoor overgelegd van M en N, die
eveneens door de kantonrechter zijn gehoord. Gelet op de afgelegde getuigenverklaringen, zowel afzonderlijk als in hun onderlinge samenhang bezien, is de kantonrechter blijkens zijn tussenvonnis van 13 februari 2002 tot het oordeel gekomen dat eiser van 1 december 1995 tot 31 juli 1999 gedurende 40 uren per week in dienst is geweest van C en aldaar zonder vakantiedagen op te nemen heeft gewerkt. In zijn eindvonnis van 19 juni 2002 heeft hij de vordering van eiser dan ook toegewezen.
9. Nu het door eiser in beroep aangedragen bewijs dient ter onderbouwing van zijn eerder ingenomen stelling, inhoudende dat hij gedurende het door verweerder tegengeworpen verblijfsgat ononderbroken verblijf heeft gehad in Nederland, staat naar het
oordeel van de rechtbank het ex-tunc karakter van de beoordeling in beroep niet in de weg aan het meewegen daarvan. Een deel van het door eiser overgelegde getuigenverklaringen is blijkens de eveneens overgelegde twee tussenvonnissen en het eindvonnis reeds in rechte is getoetst in die zin, dat de kantonrechter de betreffende getuigen heeft gehoord. Aangezien geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat deze rechterlijke toetsing in strijd met de wet is geschied, ziet de rechtbank geen aanleiding aan de uitkomst daarvan te twijfelen. Het feit dat deze rechterlijke toetsing heeft plaatsgevonden in een civiele procedure doet daar, gelet op de hiervoor genoemde in het bestuursrecht geldende vrije bewijsleer, niet aan af. Eiser heeft derhalve in rechte bewezen dat hij gedurende het door verweerder tegengeworpen verblijfsgat hier te lande gedurende 40 uren per week heeft gewerkt zonder dat hij vakantiedagen heeft genoten. Gelet op de in
dat verband vereiste aanwezigheid bij zijn werkgever is het naar het oordeel van de rechtbank zeer onwaarschijnlijk dat eiser gedurende die periode geen ononderbroken verblijf zou hebben gehad in Nederland, nog afgezien van de door verweerder in zijn beleid dienaangaande toegestane onderbreking van drie maanden per kalenderjaar.
10. In het licht van het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerders standpunt dat eiser niet heeft aangetoond vanaf 1 januari 1992 ononderbroken verblijf te hebben gehad in Nederland onvoldoende is gemotiveerd. Het beroep is derhalve gegrond, de bestreden beslissing zal worden vernietigd en verweerder zal op worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen.
11. Nu verweerder geen schorsende werking aan het bezwaar heeft verleend, en bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar op grond van artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000 het procedurele recht moet worden toegepast zoals dat gold voor 1 april 2001,
ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, zoals per 1 april 2002 gewijzigd bij de Eerste Evaluatiewet Awb (Stb. 2002, 53), een voorziening te treffen als in het dictum vermeld.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
12. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep
heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en de voorlopige voorziening
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn begroot op € 644,- in beroep, en op € 322,- ten aanzien van de voorlopige voorziening als kosten van verleende rechtsbijstand.
14. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb en artikel 8:83, vierde lid, Awb wijst de rechtbank, respectievelijk de voorzieningenrechter, de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. verbiedt verweerder eiser uit Nederland te (doen) verwijderen zolang niet opnieuw is beslist op het bezwaar;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644 ,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;
6. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 102,10 (zegge: honderd en twee euro tien eurocent).
8. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 322,-
(zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;
9. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het griffierecht ad € 102,10 (zegge: honderd en twee euro tien eurocent) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 23 augustus 2002 door mr. P. van Steijnen, lid van de enkelvoudige kamer, tevens voorzieningenrechter,
en uitgesproken in het openbaar op
in tegenwoordigheid van mr. E.M. de Buur, griffier.
Afschrift verzonden op: 4 september 2002
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.