ECLI:NL:RBSGR:2002:AE7964

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/51289
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling in het kader van de Associatieovereenkomst EG-Roemenië en meldingsplicht

In deze zaak gaat het om de bewaring van een vreemdelinge van Roemeense nationaliteit, die op 2 juli 2002 is staandegehouden. De vreemdelinge beschikte over een geldig Roemeens paspoort, maar heeft nagelaten zich binnen de voorgeschreven termijn van drie dagen bij de korpschef te melden, zoals vereist door artikel 4.8 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De staatssecretaris van Justitie heeft de maatregel van bewaring opgelegd, omdat er een ernstig vermoeden bestond dat de vreemdelinge zich aan de voorgenomen uitzetting zou onttrekken. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de maatregel van bewaring niet gerechtvaardigd was, gezien de omstandigheden dat de identiteit van de vreemdelinge vaststond, zij over een vaste verblijfplaats beschikte en voldoende middelen van bestaan had. De rechtbank oordeelde dat een lichtere maatregel, zoals een meldplicht, voldoende zou zijn geweest.

De rechtbank heeft het beroep van de vreemdelinge gegrond verklaard en de bewaring opgeheven. Daarnaast is er een verzoek om schadevergoeding ingediend, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de onrechtmatigheid van de bewaring voortkwam uit een onevenwichtige belangenafweging door de staatssecretaris. Aangezien de vreemdelinge ook in strijd met de Vreemdelingenwet had gehandeld, werd de schadevergoeding gematigd tot nihil. De rechtbank heeft de proceskosten aan de staat der Nederlanden toegewezen.

De uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens op 12 juli 2002, en de beslissing is openbaar gemaakt. De rechtbank heeft de mogelijkheid van hoger beroep tegen deze uitspraak bevestigd, waarbij het beroepschrift binnen een week na verzending ingediend moet worden bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Regnr.: Awb 02/51289
Uitspraak: 12 juli 2002
U I T S P R A A K
op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A
geboren op [...] 1975 te Rimnicu Sarat,
van Roemeense nationaliteit,
IND-dossiernummer 0207.04.8039
thans verblijvende in het huis van bewaring te Zwolle
1. PROCESVERLOOP
Namens de Staatssecretaris van Justitie is de rechtbank op 4 juli 2002 op grond van artikel 94, eerste lid, Vw 2000 in kennis gesteld van het besluit 2 juli 2002 tot oplegging van de maatregel van bewaring, tegen welk besluit de vreemdeling geen beroep heeft ingesteld.
Deze kennisgeving moet worden gelijkgesteld met een eerste door de vreemdeling ingesteld beroep tegen de maatregel van bewaring.
De vreemdeling is, bijgestaan door mr. S.E. de Jong, advocaat te Assen, op 11 juli 2002 ter zitting gehoord.
Ter zitting was een tolk in de Roemeense taal aanwezig.
Namens de Staatssecretaris van Justitie is de heer N. van Mourik, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te Ter Apel, verschenen. Verweerder heeft de rechtbank verzocht de bewaring niet op te heffen en het verzoek om schadevergoeding af te wijzen.
2. MOTIVERING
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vreemdelinge op 2 juli 2002 is staandegehouden ingevolge artikel 50 lid 1 Vw naar aanleiding van een anonieme tip dat zich op de B te C twee illegale Roemeense vrouwen zouden bevinden. De op voornoemd adres aangetroffen vreemdelinge bleek bij staandehouding over een geldig nationaal authentiek Turks paspoort te beschikken alsmede over een geldig nationaal authentiek Roemeens paspoort.
Verweerder heeft met het oog op de uitzetting van de vreemdeling bij besluit van 2 juli 2002 de maatregel van bewaring opgelegd, nu naar het oordeel van verweerder de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en het belang van de openbare orde deze maatregel vordert (artikel 59, eerste lid en onder a, Vw 2000).
De rechtbank overweegt allereerst als volgt. Op grond van de Associatie overeenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds en de republiek Roemenie anderzijds (verder te noemen: Europa-overeenkomst), zijn Roemeense onderdanen vrijgesteld van de visumplicht. Artikel 59 van voornoemde overeenkomst laat echter onverlet, dat de mogelijkheid om op Roemeense onderdanen de nationale bepalingen inzake toelating en verblijf toe te passen, mits de bij de Europa Overeenkomst gegeven voordelen niet worden beperkt of te niet gedaan. Een verplichting om in het bezit te zijn van een geldig visum of de verplichting zich te melden binnen drie dagen na binnenkomst zoals opgenomen in artikel 4.8 Vb 2000, zijn bepalingen inzake toelating en verblijf als bedoeld in artikel 59 van de Europa-overeenkomst.
Uit de gedingstukken en de uitlatingen van de vreemdeling ter zitting is vast komen staan dat de vreemdelinge zich, in strijd met artikel 4.8 Vb, niet binnen drie dagen bij de korpschef heeft aangemeld.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de handelwijze van de vreemdelinge een ernstig vermoeden rechtvaardigt dat de vreemdelinge zich, indien in vrijheid gesteld, aan de voorgenomen uitzetting zal onttrekken.
De rechtbank deelt dit standpunt niet. In dit verband dient acht te worden geslagen op de omstandigheid dat de identiteit van de vreemdelinge - onbetwist - vast staat, terwijl de vreemdelinge voorts beschikt over een vaste verblijfplaats en bovendien over voldoende middelen van bestaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan derhalve worden volstaan met een lichtere maatregel van toezicht dan de inbewaringstelling - bijvoorbeeld een meldplicht - voor de vreemdelinge.
Nu de maatregel tot bewaring niet motiveert waarom, gelet op vorenstaande, een onttrekkingsgevaar kan worden aangenomen, en verweerder dit ter zitting evenmin overtuigend -met kracht van argumenten - heeft gemotiveerd, dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient de bewaring te worden opgeheven met ingang van 12 juli 2002.
Aan de orde is vervolgens de vraag of de onrechtmatigheid van de bewaring tot toekenning van het verzoek de gemachtigde van de vreemdelinge om schadevergoeding dient te leiden. De rechtbank is van oordeel dat bij (zoals in casu) onrechtmatig bevonden bewaring in beginsel - dat wil zeggen behoudens de aanwezigheid van gronden van billijkheid die tot matiging kunnen leiden - aanspraak bestaat op schadevergoeding. Bij de beantwoording van de vraag of deze gronden van billijkheid zich voordoen dient enerzijds acht te worden geslagen op de aard van de door verweerder geschonden norm en de ernst van deze schending, terwijl anderzijds - zonodig - mede in aanmerking dient te worden genomen in welke mate de vreemdeling in strijd met de vreemdelingenwetgeving heeft gehandeld.
De rechtbank stelt in dit kader vast dat de reden waarom de bewaring onrechtmatig is geoordeeld, is gelegen in een onevenwichtige belangenafweging zijdens verweerder. Anderzijds moet worden toegegeven dat de vreemdelinge heeft gehandeld in strijd met de vreemdelingenwet, reden waarom de rechtbank aanleiding ziet de schadevergoeding te matigen tot nihil.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad Eur 644,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van de rechtbank moet vergoeden.
Krachtens artikel 95 Vw 2000 staat tegen deze uitspraak, voor zover het betreft het beroep tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel, voor partijen hoger beroep open.
Het beroepschrift dient binnen één week na verzending van deze uitspraak te worden ingediend bij de Raad van State, Afdeling Bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Bij de indiening van het beroepschrift dient tegelijkertijd een kopie van de bestreden uitspraak te worden gevoegd.
Aldus gewezen door mr. B.I. Klaassens, rechter, in tegenwoordigheid van drs. E. ten Houten als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2002.
Afschrift verzonden: 23 juli 2002