RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
inzake: A, geboren op [...] 1980,
van Iraanse nationaliteit,
IND dossiernummer: 9910.11.2049,
eiser,
gemachtigde: mr. W. de Kleine, advocaat te Emmen;
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. I.D. Michel, ambtenaar ten departemente.
1.1 Op 27 november 1997 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard gedaan. Bij beschikking van 23 april 1998, uitgereikt op 14 mei 1998, heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd.
1.2 Verzoeker heeft daartegen bij brief van 20 mei 1998 bezwaar gemaakt. Verzoeker is op 11 november 1998 gehoord door een ambtelijke commissie. Bij beschikking van 7 januari 1999 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Hiertegen heeft verzoeker bij brief van 1 februari 1999 beroep ingesteld.
1.3 Bij beschikking van 12 november 1999, uitgereikt op 16 december 1999, heeft verweerder verzoeker op grond van artikel 21 Vw ongewenst verklaard. Bij brief van 9 december 1999 heeft verzoeker tegen deze beschikking bezwaar gemaakt.
1.4 Bij uitspraak van 10 februari 2000 heeft de president van de rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, het beroep van verzoeker van 1 februari 1999 gegrond verklaard, verweerder opgedragen op het bezwaar van 20 mei 1998 opnieuw te beslissen met inachtneming van de uitspraak en voorts de voorlopige voorziening inhoudende een verbod tot uitzetting toegewezen.
1.5 Bij beschikking van 18 december 2000 heeft verweerder het bezwaar van 20 mei 1998 tegen het besluit om verzoeker niet als vluchteling toe te laten, ongegrond verklaard. Bij brief van 20 december 2000 heeft verzoeker tegen deze beschikking beroep ingesteld.
1.6 Bij brief van 17 januari 2002 heeft verweerder de beschikking van 18 december 2000 ingetrokken.
1.7 Bij beschikking van 18 maart 2002 heeft verweerder zowel het bezwaar van 9 december 1999 aangaande de ongewenstverklaring van verzoeker, alsmede het bezwaar van 20 mei 1998 aangaande de weigering de aanvragen van verzoeker in te willigen ongegrond verklaard.
1.8 Bij verzoekschrift van 20 maart 2002 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten. Dit verzoek is geregistreerd onder Awb 02/ 20897. Bij beroepschrift van eveneens 20 maart 2002 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen de beschikking van 18 maart 2002. Dit beroep is geregistreerd onder Awb 02/20953.
1.9 De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoeker gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
1.10 Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 18 juni 2002. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn in de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
2.3 Verweerder heeft het bezwaar van verzoeker tegen de weigering de aanvragen om toelating als vluchteling respectievelijk om een verblijfsvergunning in te willigen ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 33, tweede lid, Vluchtelingenverdrag, waarin is aangegeven dat van het in het eerste lid genoemde verbod van refoulement afgeweken mag worden indien er ten aanzien van een vluchteling ernstige redenen bestaan hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van het land waar hij zich bevindt, of die, bij gewijsde veroordeeld wegens een bijzonder ernstig misdrijf, een gevaar oplevert voor de gemeenschap van dat land. Verzoeker is bij beschikking van 12 november 1999 ongewenst verklaard, omdat hij bij vonnis van 8 juni 1999 van de rechtbank Maastricht wegens het plegen van een poging tot doodslag en mishandeling is veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, welk vonnis op 7 juli 1999 onherroepelijk is geworden. Verzoeker is derhalve bij rechterlijk gewijsde veroordeeld wegens een opzettelijk begaan misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd. Verzoeker vormt volgens verweerder dan ook een gevaar voor de openbare orde. Voorts heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen zijn ongewenstverklaring ongegrond verklaard, omdat hij bij eerdergenoemd vonnis van de rechtbank van Maastricht is veroordeeld voor een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit de bezwaarschriften van verzoeker van 20 mei 1998 en 9 december 1999 niet is gebleken dat er een reëel risico bestaat dat verzoeker bij terugkeer in het land van herkomst zal worden onderworpen aan foltering of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat niet kan worden aangenomen dat verzoeker bij terugkeer in het land van herkomst om enigerlei reden de bijzondere aandacht van de autoriteiten heeft te verwachten. Er bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat van verzoeker wegens klemmende redenen van humanitaire aard niet kan worden verwacht dat hij terugkeert naar zijn land van herkomst, waarbij verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat de door verzoeker aangevoerde psychische gesteldheid en suïcidepogingen niet zijn onderbouwd. Volgens verweerder is niet gebleken dat verzoeker voldoet aan de in het kader van het vigerende gezinsherenigingbeleid als bedoeld in hoofdstuk B2 van de Vc 2000 gestelde voorwaarden, en betekent de weigering om aan verzoeker verblijf hier te lande toe te staan geen schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Weliswaar is er sprake van inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, maar deze is gerechtvaardigd gezien de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, welk belang wordt genoemd in het tweede lid van artikel 8 EVRM. Verweerder heeft aangegeven dat verzoeker met onbekende bestemming is vertrokken, hetgeen met zich brengt dat hij kennelijk geen prijs (meer) stelt op een inhoudelijke beoordeling van de ingediende bezwaarschriften. Tot slot heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er op basis van het bepaalde in artikel 7:3 Awb geen verplichting bestond verzoeker te (doen) horen.
2.4 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij in het bezit gesteld dient te worden van een asielgerelateerde verblijfsvergunning. Uit het bestreden besluit blijkt dat verzoeker in beginsel wordt toegelaten als vluchteling, waarmee vaststaat dat verzoeker in Iran vervolging te vrezen heeft en derhalve niet veilig naar dat land kan terugkeren. De eerste vijf alinea's van pagina 3 van de beschikking op bezwaar, waar wordt gesproken over terugkeer naar Iran, kunnen buiten beschouwing blijven. Daarnaast heeft verzoeker aangevoerd dat er een bezwaarprocedure tegen zijn ongewenstverklaring loopt waarop nog steeds niet is beslist, zodat zijn ongewenstverklaring nog niet in kracht van gewijsde is gegaan. Verzoeker is van mening dat hij ten onrechte ongewenst is verklaard, waarbij van belang is dat de moeilijkheden waarbij verzoeker betrokken is geraakt een direct gevolg zijn van de absoluut onverantwoorde behandeling door de IND van het gezin waartoe verzoeker behoort. Hierbij is van belang dat verzoeker naar aanleiding van zijn ongewenstverklaring in het Duits, en niet in zijn moedertaal het Farsi, is gehoord. Verzoeker staat voorts onder psychiatrische behandeling. Zijn psychische situatie is ernstig en hij is suïcidaal. In het bestreden besluit is gesteld dat verzoeker niet terug kan keren naar zijn land van herkomst, zodat verzoeker zich behoudens Nederland nergens ter wereld legaal kan vestigen. Tegen deze achtergrond is ongewenstverklaring een verboden inmenging in verzoekers recht op eerbiediging van zijn familie- en gezinsleven. Hierbij is van belang dat alle leden van het gezin waartoe verzoeker behoort in Nederland zijn toegelaten. Mede gezien het feit dat de positie waarin verzoeker is geraakt is veroorzaakt door het onverantwoorde optreden van de IND, dienen de belangen van verzoeker zwaarder te wegen. Het in de beschikking gestelde dat verzoeker met onbekende bestemming zou zijn vertrokken is pertinent onjuist. Verzoeker stelt dan ook wel degelijk prijs op een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaarschrift. In strijd met de wet is verzoeker niet de gelegenheid geboden om zijn bezwaarschrift van 9 december 1999 mondeling toe te lichten, zodat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Voorts blijkt uit het bestreden besluit dat een bezwaarschrift van 20 mei 1999 ongegrond is verklaard. Een bezwaarschrift van deze datum is verzoeker evenwel niet bekend.
2.5 De voorzieningenrechter stelt vast verzoeker ter zitting in persoon is verschenen en dat er geen sprake van is dat hij met onbekende bestemming zou zijn vertrokken. Verweerder heeft zijn standpunt op dit punt ter zitting dan ook niet gehandhaafd.
2.6 De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
Artikel 31 Vw 2000 bepaalt in het eerste lid dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gestoeld op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het tweede lid van artikel 31 Vw 2000 bepaalt dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid (aanhef en onder k). In de Vc 2000 zijn in hoofdstuk C1/5.13 -waarin naar hoofdstuk B1/2.2.4 wordt verwezen- door verweerder toe te passen beleidsregels neergelegd. Voorts is artikel 3.77 lid 1 aanhef en onder c van het Vb 2000 van toepassing dat in lid 1 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 16 lid 1 onder d van de Wet onder andere kan worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling ter zake van een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Uit de bestreden beschikking volgt dat de moeder van verzoeker inmiddels als vluchteling in Nederland is toegelaten. Het dossier geeft geen informatie over de datum waarop verweerder dit besluit heeft genomen en met ingang van wanneer toelating is verleend, terwijl beide gemachtigden ter zitting daaromtrent ook geen duidelijkheid hebben kunnen verschaffen. De voorzieningenrechter gaat er daarom van uit dat aan verzoekers moeder met ingang van de datum dat zij haar aanvragen heeft ingediend, 27 november 1997, toelating als vluchteling in Nederland is verleend. Dit heeft tot gevolg dat ook verzoeker, die destijds als minderjarig kind met zijn moeder is meegereisd, dezelfde aanvragen heeft gedaan en ten aanzien van wie de President van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle ook heeft bevolen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak, in beginsel vluchteling is. Verweerder heeft dan ook terecht vastgesteld dat verzoeker "in beginsel" als vluchteling wordt toegelaten.
Verweerder heeft vervolgens beoordeeld of verzoeker thans als vluchteling dient te worden toegelaten. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat "hiervan" op grond van artikel 33 lid 2 Vluchtelingenverdrag kan worden afgeweken omdat verzoeker ongewenst is verklaard wegens het plegen van een poging tot doodslag en mishandeling en bij onherroepelijk vonnis is veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden waarvan zes voorwaardelijk, derhalve tot een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd. Volgens verweerder vormt verzoeker daarmee een gevaar voor de openbare orde en de openbare rust en heeft zij verzoeker daarom niet in aanmerking laten komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dan wel een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder ten aanzien van de vraag of verzoeker thans -naar aanleiding van genoemde vernietiging door de president van nevenzittingsplaats Zwolle- voor toelating in aanmerking komt het juiste toetsingskader (namelijk dat van de wettelijke- en de beleidsregels ten aanzien van intrekking van een toelating als vluchteling) heeft gehanteerd en op goede gronden heeft kunnen oordelen dat verzoeker niet kon worden toegelaten en eveneens op goede gronden toelating heeft geweigerd omdat verzoeker wegens het begaan van voornoemd misdrijf een gevaar vormt voor de openbare orde.
2.7 Artikel 67 lid 1 aanhef en onder b Vw 2000 bepaalt dat de vreemdeling ongewenst kan worden verklaard indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd (...). Eveneens op goede gronden heeft verweerder kunnen oordelen dat verzoeker wegens het plegen van meergenoemd misdrijf ongewenst kon worden verklaard. De stelling in het beroepschrift dat tegen de ongewenstverklaring wordt geprocedeerd en dat verweerder zou hebben nagelaten een beslissing op het bezwaarschrift te nemen is onjuist omdat deze berust op een onjuiste lezing van het bestreden besluit. Verzoeker heeft zich in het beroepschrift en ter zitting op het standpunt gesteld dat het strafbare feit mede zou zijn ingegeven geweest dan wel het gevolg zou zijn geweest van een onverantwoorde behandeling door de IND. De voorzieningenrechter volgt die visie niet, nu verzoeker deze volstrekt niet heeft onderbouwd met concrete gegevens zoals een medische verklaring. Verweerder heeft dan ook in het kader van de belangenafweging die bij de beoordeling of tot ongewenstverklaring moet worden overgegaan dient plaats te vinden, terecht een groter gewicht toegekend aan het algemene dan aan het individuele belang van verzoeker.
2.8 Nu verzoeker "in beginsel" als vluchteling wordt toegelaten heeft dit tot gevolg dat terugzending van verzoeker naar zijn land van herkomst wellicht schending van artikel 3 EVRM oplevert. Verweerder heeft dienaangaande slechts in algemene bewoordingen overwogen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een reëel risico bestaat dat hij bij terugkeer zal worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Voorts heeft verweerder overwogen dat niet kan worden aangenomen dat verzoeker bij terugkeer om enigerlei reden de bijzondere aandacht van de autoriteiten heeft te verwachten. Daarbij heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter onvoldoende in ogenschouw genomen dat verzoeker in beginsel vluchteling is, waardoor zich mitsdien eveneens in beginsel een risico voor een behandeling als waarop artikel 3 EVRM ziet voordoet op grond waarvan niet van verzoeker verwacht kan worden dat hij naar zijn land terugkeert. Aan verzoeker kan dus enerzijds geen verblijfsvergunning asiel worden verleend omdat zich een weigeringsgrond heeft voorgedaan, anderzijds kan hij in beginsel ook niet meer naar zijn land van herkomst worden verwijderd. Bovendien heeft verweerder verzoeker ook nog eens ongewenst verklaard, zodat verzoeker steeds strafbaar is zolang hij in Nederland verblijft. In dat licht bezien past een uitvoerige en specifieke belangenafweging die in het bestreden besluit ontbreekt. In dit verband verwijst de voorzieningenrechter nog naar onderdeel C1/ 5.13.2 van de Vc 2000 waarin, in navolging van de uitspraak van deze rechtbank (Rechtseenheidskamer) van 11 september 1997, is bepaald dat het weigeren van een verblijfsvergunning en het vervolgens niet uitzetten bij een dreigende schending van artikel 3 EVRM tot uitzonderingssituaties beperkt dient te blijven.
Met name heeft verweerder niets overwogen ten aanzien van de werkelijke risico's die verzoeker loopt wanneer hij naar Iran zou worden verwijderd, terwijl verweerder hem daarover ook niet heeft gehoord. Het is immers denkbaar dat verzoeker vanwege de familierelatie met zijn ouders ondanks zijn vertrek uit Iran op relatief jeugdige leeftijd niettemin problemen zou kunnen verwachten.
Weliswaar heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting uiteengezet dat verzoeker als afhankelijk vluchteling geen persoonlijke vrees voor vervolging heeft gehad en dat de gronden van bezwaar van 10 juni 1998 alleen betrekking hadden op de moeder van verzoeker, doch deze onderbouwing van het standpunt van verweerder ontbreekt in het bestreden besluit en kan dan ook niet worden gedragen door de motivering die verweerder daaraan ten grondslag heeft gelegd.
De slotsom luidt dat verweerder op onjuiste gronden heeft besloten de uitzetting van verzoeker niet achterwege te laten nu het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de motivering die verweerder daaraan ten grondslag heeft gelegd.
2.9 De voorzieningenrechter is van oordeel dat na de zitting van 18 juni 2002 nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zodat op grond van artikel 8:86 Awb onmiddellijk uitspraak zal worden gedaan in de hoofdzaak.
2.10 Nu het beroep gegrond wordt verklaard ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die verzoeker redelijkerwijs heeft moeten maken.
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 02/ 20953 OVERIO C gegrond;
- vernietigt de beschikking d.d. 18 maart 2002;
- gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoeker, c.q. van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, totdat vier weken zijn verstreken nadat op het bezwaarschrift is beslist;
- bepaalt dat verweerder voor de beschikking een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van den Noort in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2002.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 10 juli 2002