ECLI:NL:RBSGR:2002:AE7947

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/52596, 02/52593
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om continuering opvang op basis van vertrekmoratorium voor uitgeprocedeerde asielzoekers uit Irak

In deze zaak hebben verzoekers, A en B, die uitgeprocedeerd zijn met betrekking tot hun asielverzoeken, een verzoek ingediend om continuering van hun opvang op basis van het vertrekmoratorium voor asielzoekers uit Centraal-Irak. De rechtbank heeft op 16 augustus 2002 uitspraak gedaan. De verzoekers hebben eerder asielverzoeken ingediend, maar deze zijn afgewezen omdat hun verklaringen over identiteit en nationaliteit ongeloofwaardig werden geacht. De kern van het geschil is of de verzoekers onder het vertrekmoratorium vallen, dat is ingesteld voor personen afkomstig uit Centraal-Irak. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de uitkomst van de eerdere asielprocedures als uitgangspunt moet dienen voor de beoordeling van de huidige aanvraag. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekers, op basis van hun overgelegde Iraanse paspoorten, kunnen terugkeren naar Iran en dat er geen aannemelijke redenen zijn om aan te nemen dat zij afkomstig zijn uit Centraal-Irak. De rechtbank heeft de verzoeken om continuering van de opvang afgewezen, omdat de verzoekers niet onder het vertrekmoratorium vallen. De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat de eerdere besluiten met betrekking tot de asielverzoeken in rechte onaantastbaar zijn en dat de verzoekers niet kunnen verzoeken om herziening van deze besluiten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de bezwaarschriften van verzoekers geen redelijke kans van slagen hebben en heeft de verzoeken afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Registratienummers: Awb 02/52596 en 02/52593
Datum uitspraak: 16 augustus 2002
Uitspraak
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in de zaak van
A, geboren op [...] 1963,
B, geboren op [...] 1965,
mede ten behoeve van hun kinderen,
verzoekers,
gemachtigde mr. R.J.J. Flantua,
tegen
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(voorheen: de Staatssecretaris van Justitie),
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. R.J.M. van Bokhoven,
ambtenaar in dienst van de IND.
Het procesverloop
Bij brief van 4 juni 2002 hebben verzoekers verweerder verzocht te bepalen dat zij onder het vertrekmoratorium voor asielzoekers uit Centraal-Irak vallen en het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers te adviseren hen opvang te verlenen op grond van artikel 45, vierde lid, van de Vw 2000.
Op 14 juni 2002 hebben verzoekers beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op hun aanvraag van 4 juni 2002 en verzoeken om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 28 juni 2002 zijn de verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen, de beroepen gegrond verklaard en is bepaald dat verweerder binnen een week na verzending van de uitspraak dient te beslissen op de aanvraag van verzoekers.
Bij brief van 5 juli 2002 heeft verweerder medegedeeld dat het vertrekmoratorium niet op verzoekers van toepassing is.
Tegen deze brief hebben verzoekers afzonderlijk beroep op 9 juli 2002.
Op 9 juli 2002 hebben verzoekers verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat de opvangvoorzieningen van verzoekers dienen te worden gecontinueerd totdat op hun beroepen zal zijn beslist.
Openbare behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 14 augustus 2002. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door een kantoorgenote van hun gemachtigde, mr. E. Van den Hombergh. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Bij uitspraak van heden heeft de rechtbank bepaald dat de rechtbank onbevoegd is om kennis te nemen van de beroepen van verzoekers en dat deze beroepen als bezwaarschrift moeten worden doorgezonden naar verweerder.
Vaststaande feiten
1. Verzoekers hebben op 16 december 1998 een asielverzoek ingediend. Daarbij hebben zij gesteld dat zij de Iraakse nationaliteit hebben dan wel staatloos zijn. Bij uitspraak van 19 maart 2000 is het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers afgewezen en is hun bezwaarschrift, gericht tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating, ongegrond verklaard. In de uitspraak is onder meer overwogen dat de verklaringen van verzoekers met betrekking tot hun identiteit en Iraakse nationaliteit ongeloofwaardig zijn.
2. Op 11 maart 2002 hebben verzoekers wederom een asielverzoek ingediend. Deze aanvraag om toelating is eveneens afgewezen en bij uitspraak van 29 maart 2002 heeft de rechtbank de beroepen die verzoekers daartegen hadden ingediend, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bevestigd bij uitspraak van 27 mei 2002.
3. Bij vonnis in kort geding van 7 juli 2002 heeft de voorzieningenrechter bepaald dat verzoekers binnen drie dagen na betekening van dit vonnis het AZC Tilburg te Tilburg dienen te ontruimen. Daarbij is overwogen dat verzoekers in het bezit zijn van een Iraans paspoort en dat zij gelet daarop Iran kunnen in- en uitreizen en dat de door hen recentelijk overgelegde authentieke 'green cards' onvoldoende aanleiding vormen om aan te nemen dat verzoekers niet tot Iran zullen worden toegelaten.
4. Niet (meer) in geschil is dat verzoekster de Iraanse nationaliteit heeft.
De beoordeling
5. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voornoemde belangenafweging wordt mede ingevuld door de in de wet opgenomen schorsingsregeling.
6. Getoetst moet worden of de opvang gecontinueerd moet worden omdat de bezwaarschriften van 9 juli 2002 van verzoekers een redelijke kans van slagen hebben.
7. Bij uitspraak van heden heeft de rechtbank geoordeeld dat de brief van 5 juli 2002 dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb en dat tegen dit besluit bezwaar kon worden gemaakt. In genoemde uitspraak heeft de rechtbank bepaald dat beroepschriften van verzoekers als bezwaarschriften dienen te worden doorgezonden. De bezwaarschriften van verzoekers zijn dan ook ontvankelijk.
8. Op grond van artikel 45, vierde lid, van de Vw 2000 kan de Minister van Justitie besluiten dat, in afwijking van artikel 45, eerste lid en onder c, van de Vw 2000, de opvangvoorzieningen voor bepaalde categorieën vreemdelingen niet worden beëindigd nadat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel is afgewezen.
Bij besluit van 21 mei 2001 heeft de Minister van Justitie gebruik gemaakt van de in artikel 45, vierde lid, van de Vw 2000 gegeven bevoegdheid door een zogenoemd vertrekmoratorium af te kondigen voor personen afkomstig uit Centraal-Irak.
9. Verzoekers voeren aan dat zij thans hebben aangetoond dat de door hen overgelegde 'green cards' authentieke documenten zijn. Op basis van deze documenten heeft de Iraanse ambassade in de brieven van 18 juli 2002 en 25 juli 2002 medegedeeld dat verzoeker en de kinderen niet tot Iran zullen worden toegelaten, hetgeen ook volgt uit het ambtsbericht van 3 oktober 2001 van de Minister van Buitenlandse Zaken. Gelet hierop en gelet op het feit dat uit de authentiek bevonden 'green card' blijkt dat verzoeker geboren is in Centraal-Irak, stellen verzoekers zich op het standpunt dat het vertrekmoratorium op verzoeker en de kinderen van toepassing is en zij daarom aanspraak kunnen maken op continuering van de opvang. Op grond van het door artikel 8 van het (Europees) Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden beschermde 'family-life' dient ook verzoekster voor continuering van de opvangvoorzieningen in aanmerking te komen.
10. Bij brief van 5 juli 2002 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in de asielprocedures van verzoekers werd getwijfeld aan de door hen gestelde identiteit en nationaliteit en dat het vertrekmoratorium om die reden niet op hen van toepassing is.
11. De aanvraag van 5 juli 2002 van verzoekers komt impliciet neer op een verzoek aan verweerder om terug te komen op de in rechte onaantastbaar geworden besluiten met betrekking tot hun asielverzoeken. Indien verweerder tot het oordeel komt dat daartoe geen termen zijn, kan niet door het instellen van een rechtsmiddel tegen dat besluit worden bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het gericht tegen het eerdere besluit. Dat zou afdoen aan het uitgangspunt van formele rechtskracht, zodat de vaste jurisprudentie van de Afdeling met betrekking tot herhaalde aanvragen op dit punt naar analogie wordt toegepast.
12. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de uitkomst van de asielprocedures als uitgangspunt dienen te gelden voor de beoordeling van de vraag of verzoekers vallen onder het vertrekmoratorium voor personen afkomstig uit Centraal-Irak.
13. Immers, met de uitspraken van 19 maart 2001 van de rechtbank en van 29 mei 2002 van de Afdeling is in rechte komen vast te staan dat niet aannemelijk is gemaakt dat verzoeker de Iraakse nationaliteit heeft dan wel de staatloos is en dat verzoekers, gelet op de door hen overgelegde authentieke Iraanse paspoorten, kunnen terugkeren naar Iran. De door verzoekers in deze procedure overgelegde stukken, waaronder de brieven van de Iraanse ambassade van 18 juli 2002 en 25 juli 2002, kunnen, gelet op het voorgaande, geen afbreuk doen aan de in voornoemde procedures vastgestelde feiten. Dit geldt te meer nu verzoekers bij hun brieven aan de Iraanse ambassade wel de 'green cards' maar niet hun Iraanse paspoort hebben bijgevoegd. Het antwoord van de Iraanse ambassade lijkt op deze (onvolledige) informatie te zijn gebaseerd. Niet is gebleken dat de Iraanse ambassade een authenticiteitsonderzoek dan wel een zelfstandig onderzoek naar het staatsburgerschap van verzoeker heeft verricht.
Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat verzoeker afkomstig is uit Centraal-Irak, dat verzoekers om die reden niet vallen onder het vertrekmoratorium en dat zij om die reden geen aanspraak kunnen maken op continuering van de opvangvoorzieningen op grond van artikel 45, vierde lid, van de Vw 2000.
14. Het voorgaande brengt mee dat de bezwaarschriften van verzoekers geen redelijke kans van slagen hebben en dat de verzoeken om die reden zullen worden afgewezen.
15. Nu de verzoeken er niet toe strekken de uitzetting van verzoekers te voorkomen, is de rechter niet bevoegd tot toepassing van artikel 78 van de Vw 2000.
16. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroor-deling bestaat geen aanleiding.
De beslissing
De voorzieningenrechter wijst de verzoeken af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen en in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2002 in tegenwoordigheid van mr. A.S.W. Kroon als griffier.
de griffier de voorzieningenrechter