ECLI:NL:RBSGR:2002:AE7882

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/941
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling van Iraakse eisers en de beoordeling van het verblijfsalternatief in Noord-Irak

In deze zaak gaat het om de Iraakse eisers A en B, die een aanvraag om toelating als vluchteling hebben ingediend. De rechtbank te 's-Gravenhage behandelt de vraag of de eisers terecht een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) is onthouden. De rechtbank overweegt dat de toegankelijkheid van een verblijfsalternatief in Noord-Irak van belang is voor de beoordeling van de aanvragen. Verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, heeft gesteld dat de eisers afkomstig zijn uit Noord-Irak en dat zij daar een vestigingsalternatief hebben. De rechtbank oordeelt dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij gegronde vrees hebben voor vervolging door de Centraal-Iraakse autoriteiten. De rechtbank wijst erop dat de eisers niet tot een risicogroep behoren en dat de vrees voor vervolging niet voldoende is onderbouwd. De rechtbank concludeert dat de eisers geen vluchteling zijn en dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard zijn die een verblijfsvergunning rechtvaardigen. De rechtbank heropent het onderzoek en verzoekt verweerder om uiterlijk 23 oktober 2002 schriftelijk te rapporteren over de ontwikkelingen in de situatie in Noord-Irak. De zaak zal op 14 november 2002 opnieuw ter zitting worden behandeld.

Uitspraak

RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Almelo
sector vreemdelingenrecht
regnr.: Awb 00/941VRWET Z VR
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1967,
eiser,
en
B,
geboren op [...] 1971,
eiseres,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer 9807.15.2122,
gemachtigde: mr. M.P.H. van Wezel, advocaat te Utrecht;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
Voorheen de Staatssecretaris van Justitie
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. S.D.M. Michael, ambtenaar ten departemente,
verweerder.
1 Procesverloop
1.1 Op 16 juli 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Op 23 oktober 1998 heeft eiseres een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij beschikkingen van 28 april 1999 uitgereikt op 12 mei 1999 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en ambtshalve beslist geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen aan eisers. Bij brief van 20 mei 1999 is daartegen bezwaar gemaakt. Bij brieven van 19 juli 1999 is eisers meegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaarschrift niet mogen afwachten in Nederland. Bij verzoekschrift van 3 augustus 1999 hebben eisers de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft het bezwaar bij beschikkingen van 19 januari 2000 ongegrond verklaard. Bij brief van 21 januari 2000 is daartegen beroep ingesteld.
1.2 Het beroep is ter zitting van 18 juli 2002 behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 Toetsingskader
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikkingen toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. De bestreden besluiten zijn bekendgemaakt vóór de inwerkingtreding van de Vw 2000. Derhalve toetst de rechtbank de rechtmatigheid van de bestreden besluiten aan de bepalingen van de Vw. Met betrekking tot het procedurele recht overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 119 Vw 2000 beperkt de toepassing van het recht dat gold vóór invoering van deze wet uitsluitend tot de mogelijkheid om beroep in te stellen, het griffierecht en de schorsende werking, zodat voor het overige het nieuwe recht van toepassing is. De rechtbank dient dus met ingang van 1 april 2001 bij de beoordeling van het beroep toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 83 Vw 2000 en rekening te houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van de bestreden besluiten zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
3 Standpunten
3.1 Het asielrelaas van eisers, geboren en getogen in Bagdad, Centraal-Irak, komt op het volgende neer. Eiser is arts en radio-zendamateur. Per 10 januari 1997 is eiser aangesteld in het gevangenisziekenhuis van C. Hij heeft daar tot 28 januari 1997 gewerkt. Aangezien eiser het niet eens was met het beleid van het ziekenhuis is eiser aangehouden door de directie van het ziekenhuis en verhoord. Nadien is eiser op non-actief gesteld en tweeënhalf maand vastgehouden in het gevangenisziekenhuis. Eiser is gedurende zijn detentie ook verhoord door de Iraakse inlichtingendienst. Na zijn vrijlating mocht eiser een jaar lang zijn beroep niet uitoefenen. In 1990 is eiser lid geworden van de radio-zendamateurclub Iraqi Association for Radio Amateurs. Eiser is ook bestuurslid van deze club. In september 1997 heeft een radiovriend uit Hongarije, genaamd D, Bagdad bezocht en heeft eiser met drie bestuursleden uitgenodigd op de Hongaarse ambassade in Bagdad. Met dit bezoek stemde de Iraakse autoriteiten in mits twee veiligheidsmensen hen zouden vergezellen. Vervolgens heeft D de radioamateurclub een communicatieapparaat willen schenken maar dit is verhinderd door de Iraakse inlichtingendienst. Op eigen initiatief is eiser vervolgens in januari 1998 naar de Hongaarse consul gegaan. Achteraf is gebleken dat eiser door de Iraakse veiligheidsdienst is gevolgd. Eiser werd beschuldigd van spionage en samenwerking met de Hongaarse ambassade. Ook heeft eiser in september 1997 een brief van een radio-amateur uit Israël gekregen. In Irak is het verboden om contact met Israël te hebben. Deze brief heeft de Mukhabarat onderschept. Dat heeft hij gehoord van de voorzitter van de club. Op 1 maart 1998 heeft een lid van de Mukhabarat eiser op de club bezocht en eiser gevraagd met hem mee te gaan. Aangezien eiser besefte dat hij in de problemen zat (de Mukhabarat beseft niet wat zijn hobby inhoudt en interpreteert zijn contacten met D en de Israeliër eenvoudig als spionnageactiviteiten) heeft hij de man in de wachtkamer laten wachten en is hij via de achterdeur ontsnapt. Vervolgens heeft eiser een aantal maanden ondergedoken gezeten en heeft op 2 juni 1998 Irak verlaten. Na het vertrek van eiser uit Irak zijn eiseres, echtgenote van eiser, haar familie en haar schoonfamilie meerdere malen door de mukhtar benaderd over onder meer de verblijfplaats van eiser. Aangezien eiseres zich hierdoor bedreigd voelde heeft zij Irak verlaten en is achter eiser aan naar Nederland gevlucht.
3.2 Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard, omdat niet aannemelijk is dat eiser te vrezen heeft voor vervolging door de Mukharabat vanwege de radiocontacten die hij met personen in het buitenland, in het bijzonder Israel heeft. Deze vrees is slechts gebaseerd op vermoedens en is niet nader geconcretiseerd. Niet aannemelijk is bovendien dat indien eiser daadwerkelijk gezocht zou worden, de Mukharabat slechts één persoon op eiser zou hebben afgestuurd. Nu de Mukhabarat eiser slechts wilde spreken over het plaatsen van communicatieapparatuur bestaat er geen reden voor eiser om te vrezen voor vervolging. Eisers zijn afkomstig uit Noord-Irak en behoren niet tot één van de risicogroepen genoemd in de ambtsberichten van 15 april 1999, 13 november 1998 en 31 maart 1998 zodat eisers een vestigingsalternatief hebben in Noord-Irak. Eisers komen niet in aanmerking voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv). Gelet op het bepaalde in artikel 32, tweede lid Vw zijn eisers niet gehoord.
3.3 Eisers stellen zich op het standpunt dat ten onrechte in de bestreden besluiten is gesteld dat eisers afkomstig zijn uit Noord-Irak. Zij komen uit Bagdad, Centraal-Irak. Veilige vestiging in het Noorden van Irak is pas mogelijk voor een Centraal-Irakees als hij daar 'wortels' heeft. Eisers verwijzen hierbij naar een uitspraak van een Duitse bestuursrechter vermeld in de Nieuwsbrief Asiel en Vreemdelingenrecht, nr. 1/2000 en legt een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 januari 2000 over. Ten onrechte is eiser niet nader gehoord. De detentie van eiser tijdens zijn werkzaamheden in de gevangenis en zijn activiteiten als radiozendamateur zijn voldoende om eiser als contrarevolutionair aan te merken. Het feit dat de radiozendclub een vergunning heeft is hierbij niet van belang. Er is in casu sprake van cumulatie van verdachte activiteiten waardoor eiser te vrezen heeft voor vervolging.
3.4 In het verweerschrift stelt verweerder onder meer dat gelet op de gronden van het beroep nog slechts ter discussie staat of verweerder op goede gronden een vvtv heeft onthouden. De overweging in de bestreden besluiten dat eisers afkomstig zijn uit Noord-Irak berust op een kennelijke verschrijving. Gelet op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 8 november 2001 kon verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, Noord-Irak in verband met de algemene situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is.
4 Overwegingen
4.1 Anders dan verweerder stelt, strekt het beroep van eisers zich wel degelijk ook uit over de vragen of eisers vluchteling zijn danwel om klemmende redenen van humanitaire aard toegelaten zouden moeten worden.
4.2 Op grond van artikel 15 Vw in samenhang met artikel 1 (A) Vluchtelingenverdrag kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
4.3 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Het zal daarom aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eisers persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan een verblijfsvergunning dient te worden verleend.
4.4 De rechtbank is van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij gegronde vrees hebben voor vervolging van de zijde van de Centraal-Iraakse autoriteiten. Hierbij is het volgende van belang. Niet is aannemelijk geworden dat eiser bij de Centraal-Iraakse autoriteiten in de negatieve belangstelling staat vanwege zijn zendactiviteiten nu dit werkzaamheden betreffen waarvoor de betreffende autoriteiten een legale vergunning hebben verleend. Dit geldt temeer daar eiser zelf heeft aangegeven dat de uitzendingen geen politieke onderwerpen betroffen. Bovendien is de door eiser gestelde vrees voor de Mukharabat slechts gebaseerd op vermoedens en niet nader concreet gemaakt. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat eiser nimmer is gearresteerd door de Mukharabat vanwege zijn zendactiviteiten. Zijn contacten met D werden ook bepaald niet in het geheim onderhouden. Met betrekking tot de brief afkomstig uit Israël oordeelt de rechtbank dat niet is gebleken dat de brief een dergelijke inhoud bevatte op grond waarvan eiser gegronde reden had te vrezen voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin. De omstandigheid dat familieleden van eiser zijn meegenomen voor verhoor maakt voorgaande niet anders.
4.5 Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eisers geen vluchteling zijn.
4.6 Het is - mede gelet op hegeen hiervoor is overwogen - niet aannemelijk dat eisers gegronde reden hebben om aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico lopen om te worden onderworpen aan folteringen dan wel aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
4.7 Niet is gebleken van zodanig klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verlangd kan worden dat eisers terugkeren naar het land van herkomst.
4.8 Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder eisers op goede gronden niet in het bezit heeft gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (oud). Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op beleid dat verwoord is in de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 20 november 1998 (TK 1998-1999, 19637, nr. 395). In die brief heeft verweerder kenbaar gemaakt dat Iraakse asielzoekers niet langer in aanmerking komen voor een vvtv. Ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak wordt in dit beleid een verblijfsalternatief in Noord-Irak tegengeworpen. Dat beleid is voortgezet blijkens brieven van 13 juli 2000 en 1 juni 2001. Nu eisers voorts niet tot een risicogroep behoren als genoemd in de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 april 1999, 13 november 1998 en 31 maart 1998 hebben eisers een vestigingsalternatief in Noord-Irak. Ten aanzien van de vraag of verweerder hiertoe rechtmatig heeft besloten, oordeelt de rechtbank als volgt.
4.9 Ingevolge artikel 12b Vw, zoals dit luidde ten tijde van de bestreden besluiten, kan verweerder een vvtv verlenen aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien naar het oordeel van verweerder gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. De rechtbank overweegt dat de wetgever blijkens de tekst van artikel 12b Vw aan verweerder beoordelingsvrijheid heeft gelaten ten aanzien van de beantwoording van de vraag of gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
4.10 Deze rechtbank (Rechtseenheidskamer) heeft bij uitspraak van 13 september 1999 (JV 1999, 239) geoordeeld dat de wijziging van het beleid van verweerder om met ingang van 20 november 1998 niet langer een vvtv aan Iraakse asielzoekers te verlenen, niet kennelijk onredelijk is. Tevens heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) bij uitspraak van 8 november 2001 (200104464/1) geconcludeerd dat geen grond bestaat om te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in Noord-Irak in verband met de algemene situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is.
4.11 Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake terugkeer naar Noord-Irak van 9 april 2002 - derhalve bekend geworden na de bestreden besluiten - blijkt dat uit Centraal-Irak afkomstige uitgeprocedeerde asielzoekers niet worden toegelaten tot Noord-Irak. Op grond hiervan heeft de Minister van Justitie bij brief van 21 mei 2002 (TK, 19 637, nr. 671) op grond van artikel 45, vierde lid, Vw 2000 met onmiddellijke ingang een vertrekmoratorium ingesteld voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak. Het begrip afkomstig uit Centraal-Irak definieert verweerder als 'geboren in Centraal-Irak'. De minister geeft verder aan dat de nu ontstane situatie geen enkele relatie heeft met de feitelijke (veiligheids-)situatie in Noord-Irak. De problemen die zijn ontstaan met betrekking tot de terugkeer naar Noord-Irak vormen voor de minister dan ook geen aanleiding om het toelatingsbeleid voor personen afkomstig uit Centraal-Irak te wijzigen.
4.12 Ingevolge artikel 83 Vw 2000 kan de rechtbank rekening houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van de bestreden beschikking zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. De rechtbank is van oordeel dat het ambtsbericht van 9 april 2002 een nieuw feit of omstandigheid is dat dient te worden meegenomen bij de beoordeling van onderhavig beroep.
4.13 Bij de beoordeling of sprake is van een situatie op grond waarvan terugkeer naar het land van herkomst in verband met de algehele situatie aldaar van bijzondere hardheid zou zijn, betrekt verweerder een aantal indicatoren die zijn genoemd in artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Een nadere uitwerking hiervan heeft verweerder opgenomen in hoofdstuk C1/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Hieruit blijkt dat de mate van geografische spreiding van het geweld een factor is die meespeelt bij deze beoordeling. Volgens verweerder zal niet per se een beleid van categoriale bescherming zijn geïndiceerd als het geweld is beperkt tot een bepaald gebied en het reizen van dit gebied naar andere gebieden in het land in het algemeen geen problemen oplevert. Voorts stelt verweerder onder verwijzing naar C1/4.5.3.3 Vc 2000 dat ook gekeken zou kunnen worden naar de bereikbaarheid van buiten, de mogelijkheid in het land zelf te reizen, en de mogelijkheden het land te verlaten. Uit bovenstaande leidt de rechtbank af dat de toegankelijkheid van het verblijfsalternatief in het beleid van verweerder niet zonder betekenis is.
4.14 Verweerder verwacht dat de bemoeilijkte toegankelijkheid een tijdelijke kwestie zal blijken. Ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat, gelet op de besprekingen die thans gaande zijn met de KDP/KRG omtrent de terugkeer naar Noord-Irak, verweerder thans niet kan bepalen wat de beleidsconsequenties moeten zijn van de opgetreden complicatie. Verweerder heeft het vertrekmoratorium ingesteld om de situatie te bezien. Tegelijk wordt getracht de toegankelijkheid van het verblijfsalternatief op korte termijn hersteld te krijgen.
4.15 De rechtbank is van oordeel dat een kortdurende complicatie in de toegankelijkheid van een verblijfsalternatief niet reeds tot gevolg behoort te hebben dat een verblijfsalternatief niet langer of tijdelijk niet kan worden tegengeworpen. In het bijzonder wanneer een bepaalde regio in het land van herkomst al enkele jaren met enige bestendigheid als het verblijfsalternatief heeft gediend en een herstel van die situatie binnen een afzienbare termijn niet op voorhand uitgesloten kan worden, past het om met terughoudendheid de nieuwe en mogelijk zeer tijdelijke situatie als uitgangspunt te hanteren bij de rechterlijke toetsing van een besluit op een al in 1998 ingediende aanvraag. Evenmin is het passend om aan de door verweerder als tijdelijk betitelde impasse, bij voorbeeld door een ex-tunc toetsing, zonder meer voorbij te gaan. De rechtbank constateert dat kennelijk ook de wetgever, door het in het leven roepen van een "besluitmoratorium" en een "vertrekmoratorium" in artikel 43 en 45 Vw 2000, heeft gemeend dat het in sommige gevallen passend is om een pas op de plaats te maken en nadere ontwikkelingen in een land van herkomst te beschouwen c.q. een standpunt te bepalen naar aanleiding van die ontwikkelingen.
4.16 Alles tegen elkaar afwegend is de rechtbank daarom van oordeel dat verweerder een zeker respijt moet worden gegeven om adequaat te reageren op de ingetreden situatie zoals blijkend uit het ambtsbericht van 9 april 2002. Dat kan zijn door nieuw beleid te formuleren danwel door herstel van de oude situatie in Noord-Irak af te wachten [en daaraan zo mogelijk bij te dragen], danwel door een combinatie van beide.
4.17 De rechtbank is van oordeel, gelet op de reeds lange duur van de procedure tot dusverre, dat eisers niet onevenredig getroffen worden indien de toetsing van het besluit waartegen beroep nog enige maanden uitgesteld wordt. De rechtbank beseft dat dit voor eisers onlosmakelijk met zich meebrengt dat zij nog enige tijd langer in onzekerheid dienen te verkeren.
4.18 Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hij hoopt zo niet in september dan toch in oktober 2002 een nader standpunt te kunnen innemen.
4.19 Gelet hierop zal de rechtbank het onderzoek in deze zaak heropenen.
4.20 Verweerder wordt verzocht om uiterlijk 23 oktober 2002 schriftelijk aan de rechtbank en eisers te berichten hoe de feitelijke situatie zich volgens hem heeft ontwikkeld en welk beleid hij zich naar aanleiding van de opgetreden impasse casu quo de nieuwe ontwikkelingen voorneemt te voeren, alsook tot welk nader standpunt dat hem in de zaak van eisers brengt. Eisers zullen daarop vervolgens uiterlijk 6 november 2002 schriftelijk kunnen reageren. Behoudens wanneer beide partijen aangeven daaraan geen behoefte te hebben, zal de zaak nader ter zitting worden behandeld op donderdag 14 november 2002, te 14.00 uur.
5 Beslissing
De rechtbank:
* verklaart het beroep ongegrond, voor zover gericht tegen de weigering om eisers toe te laten als vluchteling en om hen op die grond een vergunning tot verblijf te verlenen;
* heropent het onderzoek;
* verzoekt verweerder respectievelijk eisers om de rechtbank schriftelijk nader te berichten, zoals hierboven onder 4.20 uiteengezet.
* bepaalt dat de zaak ter zitting nader wordt behandeld op donderdag 14 november 2002 te 14.00 uur en nodigt partijen uit om daarbij aanwezig te zijn.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.C. Berg, voorzitter, mr. dr E. Venekatte en mr. H.W.H. Oude Aarninkhof, rechters, en in tegenwoordigheid van J.T.M. Nijboer als griffier in het openbaar uitgesproken op 11 september 2002.
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 12 september 2002