ECLI:NL:RBSGR:2002:AE7867

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/40292
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de middelen van bestaan bij aanvraag toeristenvisum door Ghanese eiseres

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 20 juni 2002 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van een Ghanese eiseres voor een toeristenvisum. Eiseres had op 15 september 2000 een aanvraag ingediend bij de Nederlandse ambassade in Accra, die door de Minister van Buitenlandse Zaken was afgewezen. Eiseres stelde dat de afwijzing onterecht was, omdat haar referente, die in Nederland werkte, over voldoende middelen van bestaan beschikte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de relevante arbeidsovereenkomst van de referente voor onbepaalde tijd pas na de afwijzing van de visumaanvraag was overgelegd, en dat de toetsing ex tunc geen expliciete wettelijke basis heeft. De rechtbank volgde de aanbevelingen van de Commissie Evaluatie AWB II, die stelt dat bestuursrechters in beginsel geen gegevens of bewijsmiddelen buiten beschouwing mogen laten enkel omdat deze in de beroepsfase zijn ingediend. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd was en heeft het beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft de Minister van Buitenlandse Zaken opgedragen om binnen vier weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, maar wees het verzoek om een dwangsom af. Tevens werd de Staat der Nederlanden aangewezen als rechtspersoon voor de vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/40292 VISUM
inzake: A, geboren op [...] 1977, van Ghanese nationaliteit, wonende te Akkra, Ghana, eiseres,
gemachtigde: mr. F.S. van Nierop, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. N. Saanen-Siebenga, advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te 's-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 15 september 2000 heeft eiseres bij de Nederlandse ambassade te Accra een aanvraag ingediend om verlening van een (toeristen)visum voor kort verblijf teneinde haar zus
B, hierna te noemen referente, te bezoeken. Bij besluit van 15 september 2000 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 9 oktober 2000 heeft referente namens eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 26 juli 2001 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 17 augustus 2001 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 15 oktober 2001. Op 7 maart 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 1 mei 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2002. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was referente ter zitting aanwezig.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Referente is productiemedewerkster bij de bedrijven C en D.
Bij D heeft referente van 1 oktober 1999 tot 1 september 2001 (10 uur per week; ƒ 703,40 bruto per maand) gewerkt.
Bij C is referente werkzaam van 3 juni 2000 tot 3 juni 2001 (36 uur per week; ƒ 17,32 bruto per uur). Per 3 juni 2001 is zij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan met C tegen een bruto-salaris van ƒ 3.080,-- per vier weken. Referente heeft de jarenopgaven van 1994, 1995, 1996, 1997, 1998, 1999 en 2000 overgelegd.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Eiseres legt aan het beroep ten grondslag dat verweerder haar ten onrechte geen toeristenvisum heeft verleend. Eiseres stelt dat, hoewel referente aanvankelijk arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd had met D en C, er toch sprake was van voldoende middelen van bestaan nu zij blijkens jaaropgaven altijd in eigen levensonderhoud heeft kunnen voorzien en zij nimmer ten laste is gekomen van de staat.
Referente beschikt in ieder geval vanaf 3 juni 2001 over voldoende duurzame middelen van bestaan omdat zij ingaande die datum een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft en haar netto inkomen meer bedraagt dan de bijstandsnorm voor een echtpaar. Het ligt op de weg van verweerder om, alvorens te beslissen, zich ervan te vergewissen of er niet sprake is van wijzigingen van het inkomen van referente. Referente kon en behoefde niet te weten dat van haar verwacht werd dat zij veranderingen in haar arbeidsverhouding zou doorgeven.
Eiseres verzoekt de rechtbank te bepalen dat de Minister van Buitenlandse Zaken gehouden is haar binnen veertien dagen na uitspraak een visum te verstrekken met de geldigheidsduur van drie maanden, met een dwangsom van € 100,-- euro per dag van overschrijding.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor verlening van het gevraagde toeristenvisum. Eiseres heeft immers niet aangetoond dat zij beschikt over voldoende middelen van bestaan voor de kosten van levensonderhoud gedurende haar bezoekperiode en voor de terugreis. Voorts is referente niet voldoende solvabel. Zij beschikt immers niet duurzaam over voldoende middelen van bestaan nu het contract met C van rechtswege eindigde op 3 juni 2001. Referente beschikte derhalve niet voor tenminste nog een jaar over voldoende middelen van bestaan.
Referentes arbeidscontract voor onbepaalde tijd, ingaande 3 juni 2001 kan, gezien de ex-tunc toetsing niet meegenomen worden. Het contract is eerst overgelegd na het bestreden besluit.
Verweerder verzoekt het beroep ongegrond te verklaren en maakt tevens kenbaar dat indien de rechtbank tot gegrondverklaring van het beroep besluit, een periode van veertien dagen te kort is om een nieuwe beslissing te nemen. Verweerder pleit voor een termijn van zes maanden. Verweerder verwijst in dit verband naar de hoge werkdruk.
IV. OVERWEGINGEN
1. Partijen zijn in dit geding uitsluitend verdeeld over het antwoord op de vraag of referente duurzaam beschikte over voldoende middelen van bestaan. In dat kader is beslissend of de eerst in beroep overgelegde arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd van referente in de beoordeling kan worden betrokken.
2. Verweerder heeft aangevoerd dat het ex tunc karakter van de rechterlijke toetsing in beroep eraan in de weg staat om die arbeidsovereenkomst in de beoordeling te betrekken.
3. De rechtbank volgt die stellingname niet. Daartoe stelt de rechtbank voorop, dat de toetsing ex tunc geen uitdrukkelijke grondslag in enig wetsartikel vindt. In de Memorie van Toelichting op hoofdstuk 8 van de Awb wordt de toetsing ex tunc wel centraal gesteld in het nieuwe uniforme bestuursprocesrecht, maar daaraan wordt onmiddellijk toegevoegd dat uit een oogpunt van rechtsbescherming, maar evenzeer uit een oogpunt van doelmatige en doeltreffende geschillenbeslechting, de nadelige consequenties van het noodzakelijkerwijs thans handhaven van die benadering zoveel mogelijk dienen te worden geredresseerd.
Het belang van de toetsing ex tunc prevaleert derhalve niet zonder meer boven dat van rechtsbescherming en doelmatige/doeltreffende geschillenbeslechting.
4. In paragraaf 2.5 van het verslag van de Commissie Evaluatie Awb II (Toepassing en effecten van de Algemene wet bestuursrecht) van 13 december 2001 (in de wandeling ook wel het rapport van de Commissie Boukema genoemd) is als aanbeveling aan de bestuursrechter in eerste aanleg opgenomen om gegevens, bewijsmiddelen of beroepsgronden in beginsel niet buiten beschouwing te laten op de enkele grond dat zij in de beroepsfase zijn ingebracht.
5. De rechtbank ziet aanleiding om deze aanbeveling te volgen. Waar verweerder het tijdstip van overlegging (eerst in beroep, niet in bezwaar) als enig argument heeft genoemd om referentes arbeidsovereenkomst per 3 juni 2001 buiten beschouwing te laten, en voor de beslechting van het geschil die arbeidsovereenkomst van wezenlijk belang is, zal de rechtbank die arbeidsovereenkomst in de beoordeling betrekken. Daarbij wijst de rechtbank er nog op, dat eiseres in bezwaar niet werd bijgestaan door een professionele gemachtigde. Gelet op die omstandigheid is er eens te minder aanleiding voor het maken van een verwijt aan eiseres wegens het niet vóór het bestreden besluit overleggen van die overeenkomst.
6. Gelet op de arbeidsovereenkomst tussen referente en C van 3 juni 2001 is verweerders conclusie dat referente onvoldoende solvabel is, onhoudbaar.
7. Dientengevolge dient het bestreden besluit als ondeugdelijk gemotiveerd te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Awb, onder gegrondverklaring van het beroep. Verweerder zal worden opgedragen binnen vier weken na deze uitspraak een nieuwe beschikking te nemen. De rechtbank wijst het verzoek van eiseres om verweerder een dwangsom op te leggen, indien niet binnen vier weken een nieuwe beslissing is genomen, af. Hiertoe wordt overwogen dat de rechtbank geen aanleiding ziet om op voorhand aan te nemen dat verweerder hier niet aan zal voldoen.
Voor een veroordeling van één der partijen in de kosten van de andere partij ziet de rechtbank geen aanleiding.
8. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht
ad €102,10 euro (zegge: honderdtwee euro en tien eurocent).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2002, door mr. H.J. Tijselink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen, griffier.
Afschrift verzonden op: 3 juli 2002
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.