Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/57716 VRONTN (voorlopige voorziening)
AWB 02/57719 VRONTN (beroep)
inzake: A, geboren op [...] 1982, van (gestelde) Chinese nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoekster,
gemachtigde: mr. M. Timmer, advocaat te Den Haag,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie dan wel de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. Ch.R. Vink, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie te Den Haag.
1. Op 27 juli 2002 heeft verzoekster beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 26 juli 2002 waarbij de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op dezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van verzoekster achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
2. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 9 augustus 2002. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig I.G. Nuijten, tolk in de Mandarijnen-Chinese taal.
3. Aan het eind van de zitting is het onderzoek gesloten.
1. Verzoekster stelt dat zij de Chinese nationaliteit bezit en afkomstig is uit Shanghai. Zij stelt voorts dat zij als illegaal geboren weeskind zodanig wordt gediscrimineerd dat sprake is van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Verzoekster is opgevoed in een weeshuis en is nimmer geregistreerd geweest bij de autoriteiten. Voorts heeft verzoekster doen aanvoeren dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie onbevoegd was te oordelen over haar aanvraag, alsmede dat de betrokken ambtenaar geen rechtsgeldig mandaat had tot afdoening.
2. Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster afgewezen omdat niet is gebleken dat zij heeft te vrezen voor vervolging van de zijde van de Chinese autoriteiten dan wel dat zij door medeburgers dusdanig ernstig in haar bestaan is beperkt dat haar leven in China onhoudbaar is geweest. Verweerder heeft bij het onderzoek mede betrokken de omstandigheid dat verzoekster ter staving van haar aanvraag geen reis- of identiteitsdocumenten dan wel andere bescheiden heeft overgelegd die voor de beoordeling van haar aanvraag noodzakelijk zijn.
bevoegdheid van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie
3. Gelet op het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder i, van de Vw 2000 wordt onder "Onze Minister" verstaan de Minister van Justitie. Krachtens artikel 44, eerste lid, van de Grondwet (Gw) worden bij Koninklijk Besluit ministeries ingesteld. Hierdoor kunnen ministeries verdeeld en herverdeeld worden. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 10 oktober 2001 (Jub. 2002/295), waarnaar door de rechtbank ter zitting is verwezen, overwogen dat de regeling van bevoegdheden van een bepaalde minister bij wet in formele zin plaatsvindt in het licht van de op dat moment geldende departementale indeling en in het besef dat die indeling onder vigeur van artikel 44, eerste lid, van de Gw kan wijzigen.
4. Bij Koninklijk Besluit van 22 juli 2002 (Stscrt. 25 juli 2002, nr. 140, p. 7) is mr. H.P.A. Nawijn benoemd tot minister zonder portefeuille en belast met aangelegenheden betreffende vreemdelingenzaken en integratie. Als gevolg van dit Koninklijk Besluit is - gelet op de grondwettelijke bevoegdheid van artikel 44, eerste lid, van de Gw - een wijziging aangebracht in de ministeriële taakverdeling ter zake van het nemen van een beslissingen op grond van de Vw 2000 en is met ingang van 22 juli 2002 de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bevoegd besluiten op grond van deze wet te nemen.
5. Gelet op de genoemde bevoegdheid heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bij besluit van 23 juli 2002 (Stscrt 25 juli 2002, nr. 140, p. 11) mandaat verleend aan het hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst om namens hem alle beslissingen te nemen, alle stukken af te doen en alle uitgaande brieven te tekenen voortvloeiende uit de Vw 2000 en de Rijkswet op het Nederlanderschap, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van bevoegdheid zich daartegen verzet. Deze mandaatbesluiten zijn op 27 juli 2002 in werking getreden met terugwerkende kracht tot 22 juli 2002. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat verweerder op 26 juli 2002 niet bevoegd was het bestreden besluit in mandaat te nemen en dat dit gebrek niet in de beroepsfase kan worden gerepareerd.
6. Deze stelling kan niet worden aanvaard. Tegen het besluit tot afwijzing van de aanvraag heeft verzoekster tijdig en op juiste wijze beroep ingesteld bij deze rechtbank. Tevens heeft zij het onderhavige verzoek ingediend. Uit de gronden van het verzoek blijkt dat voor verzoekster duidelijk was dat het besluit onder mandaat van de nieuwe minister is genomen. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat verzoekster een rechtens te respecteren belang heeft bij het beroep op het aan het besluit klevende gebrek. De rechtbank neemt daarbij eveneens in aanmerking dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie zich uitdrukkelijk achter het bestreden besluit heeft gesteld en dit ook ter zitting heeft verdedigd. Onder verwijzing naar het - ter zitting besproken - arrest van de Hoge Raad van 19 oktober 2001 (JB 2001/312) is de rechtbank van oordeel dat, in overeenstemming met het beginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6:22 van de Awb, dit gebrek niet tot vernietiging van het bestreden besluit leidt.
7. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van verzoekster niet is gebleken van zodanige discriminatie van de zijde van de Chinese overheid dan wel van de zijde van medeburgers dat sprake is van vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Verzoekster heeft de beweerdelijke discriminatie onvoldoende onderbouwd en haar relaas is op cruciale onderdelen te vaag. De rechtbank volstaat er voorts mee te verwijzen naar hetgeen terzake in het bestreden besluit op de pagina's 3 tot en met 5 primair, subsidiair en meer subsidiair is opgemerkt.
8. Of verweerder bij zijn oordeel terecht heeft betrokken de omstandigheid dat verzoekster ter staving van haar aanvraag geen reis- of identiteitsdocumenten dan wel andere bescheiden heeft overgelegd die voor de beoordeling van haar aanvraag noodzakelijk zijn, kan en zal de rechtbank in het midden laten.
9. De rechtbank is mitsdien gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder in dit geval de aanvraag terecht binnen het AC heeft kunnen afdoen.
10. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De rechtbank ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook ongegrond worden verklaard. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
11. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is niet gebleken.
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 02/57719 VRONTN:
verklaart het beroep ongegrond;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 02/57716 VRONTN:
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2002 door
mr. H.J. Tijselink, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier.
Afschrift verzonden op: 13 augustus 2002
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.