ECLI:NL:RBSGR:2002:AE7550

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/62616 BEPTDN H
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H.C. Greeuw
  • M.A.C. Hofman
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Somalische eiser van de Reer Hamar en de beoordeling van de terugkeer naar Noord-Somalië

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Somalische eiser, geboren in 1977, die behoort tot de Reer Hamar. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 23 april 2002 uitspraak gedaan in de bodemzaak, waarbij de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel is afgewezen. De rechtbank oordeelt dat er geen grond is om te concluderen dat de staatssecretaris van Justitie zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer naar Noord-Somalië niet van bijzondere hardheid is. De rechtbank volgt hierbij de eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 januari 2002, waarin werd geoordeeld dat de algemene situatie in het noorden van Somalië inmiddels geruime tijd stabiel is en dat veel leden van minderheidsgroepen, waaronder de Reer Hamar, reeds naar het relatief veilige deel van Somalië zijn vertrokken.

De rechtbank heeft de overgelegde stukken van de eiser, waaronder nieuwsberichten en rapporten van de UNHCR, beoordeeld en geconcludeerd dat deze geen concrete aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken. De rechtbank stelt vast dat de situatie in Puntland, waar de eiser vandaan komt, niet zodanig is dat deze de veiligheidssituatie in geheel Noord-Somalië beïnvloedt. De rechtbank concludeert dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in een acute vluchtsituatie verkeerde en dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat er een verblijfsalternatief voor hem beschikbaar is in het relatief veilige deel van Somalië.

De rechtbank verklaart het beroep van de eiser ongegrond en stelt vast dat er geen proceskostenveroordeling nodig is, aangezien er geen omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en is openbaar uitgesproken op 23 april 2002.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01/62616 BEPTDN H
inzake: A, geboren op [...] 1977, van Somalische nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem,
tegen: de Staatssecretaris T. Veling, advocaat te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 24 november 2001, genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure, is de aanvraag van eiser van 21 november 2001 tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser op 25 november 2001 beroep ingesteld. Voorts heeft eiser op 25 november 2001 een verzoek om voorlopige voorziening ingediend om zijn uitzetting te voorkomen.
1.2 Bij uitspraak van 6 december 2001 (reg.nrs. AWB 01/626215 en 01/62616) heeft de president van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats, de beroepszaak doorverwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats en het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 22 januari 2002. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Ter zitting is de onderhavige zaak gevoegd behandeld met de zaken onder registratienummers AWB 01/44462, AWB 01/38327 en AWB 01/44168 en 01/44167.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de door eiser ingediende aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
2.3 Ingevolge artikel 31 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.4 Voor een samenvatting van het asielrelaas van eiser wordt verwezen naar voornoemde uitspraak van 6 december 2001.
2.5 Verweerder heeft de gestelde vrees voor vervolging ongegrond geacht. Door eiser is hiertegen in beroep ingebracht dat hij is bedreigd en mishandeld vanwege zijn afkomst. Deze stelling wordt ondersteund door hetgeen eiser werd gezegd bij de mishandelingen en door zijn verklaring dat ook andere Ashraf een zelfde behandeling ten deel was gevallen. Voorts dient ten aanzien van Reer Hamar reeds tot vluchtelingschap te worden geconcludeerd indien slechts in geringe mate is gebleken van daden van vervolging.
2.6 De rechtbank overweegt als volgt
2.7 Voorop gesteld dient te worden dat de algehele situatie in Somalië, hoewel zorgwekkend, niet zodanig is dat asielzoekers die afkomstig zijn uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Deze conclusie wordt evenmin gerechtvaardigd door het feit dat eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Reer Hamar. Gelijk is overwogen door de Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank in de uitspraak van 14 juli 2000 (JV 2000, 190), is geen sprake van groepsvervolging van de Reer Hamar, doch is de positie van deze bevolkingsgroep zodanig dat een individueel lid hiervan reeds als vluchteling moet worden aangemerkt indien slechts in geringe mate blijkt van op de persoon gerichte daden van vervolging, welke in verband gebracht kunnen worden met de etnische afkomst. Eiser zal zulks derhalve aannemelijk dienen te maken.
2.8 Hierin is eiser niet geslaagd. Daartoe is redengevend dat, hoewel eiser diverse malen is bedreigd, beroofd en mishandeld door leden van de Habr Gedir, niet is gebleken van een zodanige discriminatie van eiser dat voor hem een onhoudbare situatie is ontstaan. De omstandigheid dat het laatste incident heeft plaatsgevonden begin 2001, terwijl eiser eerst in november 2001 is vertrokken, duidt er voorts niet op dat eiser zich in een acute vluchtsituatie bevond. Hieraan doet niet af de stelling van eiser dat hij Somalië niet eerder zou hebben kunnen verlaten, omdat hij de financiële middelen daarvoor niet bezat en hij pas kort voor zijn vertrek een betrouwbare koper vond voor zijn sieraden. Aangenomen moet worden dat eiser zich hierdoor niet zou hebben laten weerhouden, indien hij zich in een noodsituatie had bevonden. Voorts wordt in aanmerking genomen de omstandigheid dat eiser nadat hij voor de laatste keer was lastig gevallen, geruime tijd, namelijk tot aan zijn vertrek in november 2001, ongemoeid is gelaten.
2.9 Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 3 EVRM wordt overwogen dat van schending van die bepaling door verwijdering van eiser naar het land van herkomst eerst sprake is, indien er concrete gronden zijn om aan te nemen dat de betreffende vreemdeling het reële risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling die is verboden bij voornoemde verdragsbepaling. In aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen, moet worden geconcludeerd dat die gronden in het onderhavige geval niet aanwezig zijn.
2.10 Voorts zijn door eiser geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten eiser geen toelating te verlenen op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.11 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit, voor zover daarbij aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder sub a, b en c, Vw is onthouden, de rechterlijke toets kan doorstaan.
2.12 Met betrekking tot eisers beroep op het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw wordt het volgende overwogen.
2.13 Verweerder heeft zich in de bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat eiser een verblijfsalternatief heeft in het relatief veilige deel van Somalië. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 komt naar voren dat de algemene situatie in het noorden van Somalië inmiddels geruime tijd stabiel is en dat veel leden van minderheidsgroepen, waaronder de Reer Hamar, reeds naar het relatief veilige deel van Somalië zijn vertrokken. Uit het ambtsbericht van 12 juni 2001 blijkt voorts dat in het noorden van Somalië, met de toenemende effectiviteit van de regionale besturen in het handhaven van de veiligheid, de noodzaak van bescherming door de clan(familie) is afgenomen. In haar uitspraak van 14 januari 2002 (200105382/1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onder meer overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris ten aanzien van minderheidsgroepen niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, het noorden van Somalië in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is.
Ten aanzien van de door eiser in beroep overgelegde stukken wordt overwogen dat deze geen aanleiding bieden om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de ambtsberichten, nu deze stukken hetzij informatie bevatten die dateert van vóór de brief van Amnesty International d.d. 3 oktober 2001, hetzij geen andere berichten bevatten die wezenlijk verschillen van de informatie die bij de Afdeling ten tijde van genoemde uitspraak heeft voorgelegen. Voor zover de berichten op juistheid berusten, wordt opgemerkt dat het conflict zich kennelijk beperkt tot een tweetal steden in Puntland. Tenslotte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat zelfs indien eiser moet worden gevolgd in zijn stellingen met betrekking tot de situatie Puntland, niettemin hem een verblijfsalternatief in het relatief veilige deel van Somalië kan worden tegengeworpen, nu dit zich niet uitsluitend beperkt tot Puntland.
2.14 Namens eiser is ten aanzien van het door verweerder tegengeworpen verblijfsalternatief allereerst gewezen op de uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Zwolle, van 24 augustus 2001 (AWB 01/2691). In deze uitspraak is overwogen dat niet valt in te zien dat juist voor minderheden, waarvan niet in geschil is dat zij ten opzichte van andere Somaliërs een kwetsbare positie innemen (het betreft in deze uitspraak een clanloze Yibir) in de Somalische samenleving, het beschermingsaspect wordt losgelaten terwijl dit voor de overige groepen wordt gehandhaafd. De rechtbank heeft dat standpunt niet deugdelijk gemotiveerd geacht, nu uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 blijkt dat de positie van clanlozen in het noorden nog immer kwetsbaar is en verweerder onvoldoende uitsluitsel heeft kunnen geven over de betekenis van het door haar gevoerde "pas-op-de-plaats-beleid" ten aanzien van leden behorend tot de Midgan, als aangegeven en bevestigd tijdens het onderzoek ter zitting van de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Zwolle, van 19 april 2001. Nu verweerder nog immer niet in staat is aan te geven waarop dit onderscheid is gebaseerd, kan haar worden verweten niet consistent te handelen.
2.15 Voorts heeft eiser de volgende stukken overgelegd:
- nieuwsberichten van BBC-nieuws van 29 juli 2001, 5 augustus 2001, 7 augustus 2001, 20 november 2001, 21 november 2001, 22 november 2001, 23 november 2001, 24 november 2001, 2 december 2001, 20 december 2001, 24 december 2001, 29 december 2001, 30 december 2001, 2 januari 2002, 3 januari 2002 en 5 januari 2002;
- een nieuwsbericht van Reuters van 21 november 2001;
- een nieuwsbericht van Lloyd's List van 23 november 2001;
- een krantenbericht uit Die Tageszeitung van 26 november 2001;
- een krantenberichten uit Trouw van 11 december 2001 en 9 januari 2002;
- een krantenbericht uit De Volkskrant van 9 januari 2002;
- een krantenbericht uit Spits van 10 januari 2002
Eiser heeft aangevoerd dat voornoemde stukken, anders dan de brieven van Amnesty International van 13 juli 2001 en 3 oktober 2001, wel degelijk concrete aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de ambtsberichten. Zo blijkt uit de overgelegde nieuws- en krantenberichten dat het in het ambtsbericht van 12 juni 2001 neergelegde standpunt inzake de stabiliteit in Puntland is achterhaald. Voorts wordt in het rapport van UNHCR Nürnberg van september 2001 weersproken dat geen toestemming van de Noord-Somalische autoriteiten nodig zou zijn om zich in het noorden van Somalië te vestigen en dat er slechts sprake zou zijn van druk op de voorzieningen. De UNHCR acht de situatie in Noord-Somalië levensbedreigend. Eiser bestrijdt dat de lokale en regionale besturen in staat zouden zijn effectieve bescherming te bieden aan minderheden. Voorts komt uit het rapport van de Verenigde Naties van 26 januari 2000 - onder meer - naar voren dat minderheden en ontheemden in Puntland worden gediscrimineerd en dat Europese landen worden opgeroepen Somalische vreemdelingen niet terug te sturen naar het land van herkomst.
2.16 De rechtbank overweegt als volgt.
2.17 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.18 Uit voornoemd artikel volgt dat de vraag of een asielzoeker op grond van dat artikel voor toelating in aanmerking komt moet worden beoordeeld aan de hand van een beoordeling van de algemene situatie in het land van herkomst. Terzake daarvan komt verweerder beoordelingsvrijheid toe.
2.19 Het bestreden besluit is gebaseerd op het beleid dat is neergelegd in de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 3 april 2000 (TK 1999-2000, 19 637, nr. 520), bevestigd in de brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 24 september 2001 (TK 2001-2002, 19 637, nr. 606). Daarin is ten aanzien van de positie van minderheden in Somalië geconcludeerd dat voor hen een vestigings- of verblijfsalternatief in het noorden aanwezig wordt geacht. Als gevolg hiervan komen Somalische asielzoekers die behoren tot een minderheidsgroep niet langer in aanmerking voor categoriale bescherming. Niet in geschil is dat eiser behoort tot de minderheidsgroep der Reer Hamar.
2.20 Vorengenoemd beleid kan de rechterlijke toetsing doorstaan, tenzij het niet zou berusten op genoegzaam onderzoek naar de algemene situatie in Noord-Somalië of op grond van de beschikbare informatie geoordeeld moet worden dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer naar danwel verblijf in Noord-Somalië niet van bijzondere hardheid is in verband met de algemene situatie aldaar.
2.21 Bij de beoordeling van de feitelijke situatie in Noord-Somalië heeft verweerder zich gebaseerd op de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 en 12 juni 2001. De in deze ambtsberichten vervatte informatie is door verweerder getoetst aan de in artikel 3.106 Vb neergelegde maatstaven en aan de notitie over het categoriale beschermingsbeleid van 23 mei 2001 (TK 2000-2001, 19637, nr 588), in het bijzonder aan de maatstaf of sprake is van een naar plaatselijke maatstaven gemeten categoriaal humanitaire noodsituatie.
Ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land zijn volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te beschouwen als deskundigenadviezen aan verweerder.
2.22 De rechtbank stelt voorop dat gesteld noch gebleken is dat de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in Somalië van 16 februari 2000 en 12 juni 2001 voor wat betreft de wijze van totstandkoming en de wijze van informatieverschaffing niet voldoen aan de daaraan rechtens te stellen eisen.
2.23 Voor wat betreft de inhoud van die ambtsberichten verwijst de rechtbank naar hetgeen daarover door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 14 januari 2002 (200105382/1) is weergegeven.
De rechtbank komt voorts, in navolging van de Afdeling in genoemde uitspraak, tot het oordeel dat er geen grond is om te oordelen dat verweerder zich op basis van genoemde ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken ten aanzien van minderheidsgroepen, zoals die waartoe eiser behoort, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer naar, althans verblijf in Noord-Somalië in verband met de algemene situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is.
Hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd noch de door hem overgelegde stukken leiden tot een ander oordeel. Hiertoe is het volgende overwogen.
2.24 Eisers stelling dat verweerder, anders dan door haar betoogd, onderscheid zou maken tussen de verschillende groepen minderheden, gelet op het door verweerder gevoerde "pas-op-de-plaats-beleid" ten aanzien van de Midgan, wordt niet gevolgd. Hoewel aan eiser moet worden toegegeven dat verweerder ter zitting niet heeft kunnen aangeven of ten aanzien van Midgan nog steeds pas op de plaats wordt gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat, zelfs indien dat het geval is, daaraan niet de conclusie verbonden kan worden dat verweerder geen consistent beleid voert ten aanzien van Somalische asielzoekers, behorend tot minderheidsgroepen. Gelet op de toelichting van verweerders gemachtigde ter zitting dient het er voor gehouden te worden dat verweerder naar aanleiding van ontvangen berichten over de veiligheidsproblemen voor de groep der Midgan in afwachting is van nadere informatie daaromtrent van de Minister van Buitenlandse Zaken. Eiser behoort in ieder geval niet tot genoemde minderheidsgroep.
2.25 De rechtbank is voorts van oordeel dat de door eiser in de onderhavige procedure overgelegde stukken geen concrete aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 en 12 juni 2001. Daartoe is het volgende redengevend. Uit de overgelegde kranten- en nieuwsberichten blijkt dat zich in Puntland in de periode van eind juli 2001 tot medio januari 2002 veel gewapende conflicten hebben voorgedaan tussen rivaliserende milities, onder meer die van Abdullah Yusuf en Yusuf Nur, als gevolg waarvan veel doden en gewonden zijn gevallen en onbekende aantallen ontheemden zich genoodzaakt zagen te vluchten naar andere gebieden in Somalië. Hoewel gemelde gebeurtenissen bepaald ernstig zijn te noemen, zij zich met zekere regelmaat in genoemde periode hebben voorgedaan en een bedreiging vormen voor de relatieve veiligheidssituatie in Puntland, stelt de rechtbank vast dat die gebeurtenissen zich vooralsnog hebben beperkt tot de steden Bosasso en Garowe en mitsdien niet de veiligheidssituatie in geheel Puntland betreffen. Overigens is niet gebleken dat de onveiligheid in de twee steden met name de minderheden zou treffen.
Ten aanzien van het rapport van UNHCR Nürnberg wordt overwogen, dat de daarin getrokken conclusies, waaronder die dat de situatie in Noord-Somalië levensbedreigend is, berusten op informatie die niet wezenlijk anders is dan de informatie, als neergelegd in de mail van de UNHCR van 31 oktober 2000, welke door de Minister van Buitenlandse Zaken bij de totstandkoming van het ambtsbericht van 12 juni 2001 is betrokken. Aan dat rapport kan dan ook niet die betekenis toekomen die eiser daaraan toegekend wenst te zien. Ook hetgeen overigens door eiser is aangevoerd biedt geen twijfel aan de juistheid of volledigheid van de ambtsberichten.
2.26 Ten overvloede wordt opgemerkt dat, ook indien de door eiser overgelegde stukken aanknopingspunten zouden bieden voor twijfel aan de juistheid aan de juistheid of volledigheid van de ambtsberichten, deze stukken niet zodanige informatie bevatten dat er aanleiding zou bestaan voor het oordeel dat aan Somalische vreemdelingen geen verblijfsalternatief in Noord-Somalië kan worden tegengeworpen. Immers, alle overgelegde berichtgeving ziet op de situatie in Puntland. Zoals verweerder heeft overwogen, omvat het noorden van Somalië een groter gebied dan alleen Puntland.
2.27 Gelet op hetgeen hierboven is overwogen bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer, althans verblijf in Noord-Somalië van minderheidsgroepen als de Reer Hamar, waartoe eiser behoort, in verband met de algemene situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is.
2.28 De conclusie is derhalve dat het bestreden besluit, ook voor zover ertoe strekkende dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw in rechte stand kan houden.
2.29 Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.30 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, voorzitter, en mrs. M.A.C. Hofman en J.M. Janse van Mantgem, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 23 april 2002, in tegenwoordigheid van mr. A. van den Akker als griffier.
afschrift verzonden op: 25 april 2002
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.