Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 32722 BEPTDN H (voorlopige voorziening)
AWB 02 / 32724 BEPTDN H (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1969, van Somalische nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoekster,
gemachtigde: mr. J.T.A. Bos, advocaat te Utrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. drs. R.J.R. Hazen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 25 april 2002 is de door verzoekster op 24 april 2002 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen deze beschikking heeft verzoekster op 27 april 2002 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 27 april 2002 heeft verzoekster de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht haar uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 7 mei 2002. Daarbij hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Vanwege de afwezigheid van een tolk is verzoekster niet ter zitting gehoord en is het onderzoek ter zitting niet gesloten. Op 13 mei 2002 is verzoekster met behulp van een tolk gehoord. Hierna is het onderzoek gesloten.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Ter onderbouwing van haar asielaanvraag heeft verzoekster -samengevat- het volgende ten grondslag gelegd.
Verzoekster behoort tot de Reer Brava, substam Tunni en is afkomstig uit Kismayo. De stam van verzoekster wordt in Somalië als minderwaardig beschouwd, waardoor verzoekster problemen heeft ondervonden in de vorm van scheldpartijen. In 1991 zijn gewapende mannen van de USC het huis van verzoekster en haar familie binnen gevallen. Ze hebben de familie bedreigd en geslagen, de vader van verzoekster mishandeld, allerlei bezittingen meegenomen en het huis vernield. Verzoekster en haar familie zijn vervolgens naar Kenia gevlucht. Omdat verzoekster daar geen verblijfsvergunning had en daarom altijd op haar hoede moest zijn, heeft zij dat land verlaten. Verzoekster had de intentie om naar de Verenigde Staten te reizen, omdat haar dochter daar verblijft.
2.6 Verweerder heeft in de bestreden beschikking onder meer het volgende overwogen. Ten aanzien van artikel 31, tweede lid, sub f is overwogen dat verzoekster geen enkel document heeft overgelegd ter staving van haar identiteit, nationaliteit, reisroute en asielrelaas, terwijl niet is gebleken is dat dit niet aan haar kan worden toegerekend. Voorts heeft zij onjuiste verklaringen afgelegd omtrent haar reisroute. Op grond van het voorgaande wordt op voorhand afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van de door verzoekster afgelegde verklaringen. Onverminderd het vorenstaande heeft verzoekster geenszins aannemelijk gemaakt dat zij in haar land van herkomst geronde vrees heeft voor vervolging. Niet gebleken is dat verzoekster zich als tegenstander van de autoriteiten heeft geprofileerd of politiek actief is geweest en dat zij om die reden persoonlijk in de negatieve belangstelling zou staan. Voorts is de overval op de woning van verzoekster niet te herleiden tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag, nu hieraan een economisch motief ten grondslag heeft gelegen. Niet is gebleken dat verzoekster op enig moment persoonlijk in de negatieve belangstelling heeft gestaan van de USC. Ten aanzien van de gestelde discriminatie is niet gebleken dat sprake is van een systematische zeer ingrijpende bejegening van discriminatoire aard waardoor het leven van verzoekster onhoudbaar is geworden. Het lange verblijf van verzoekster in Kenia, zonder dat zij heeft getracht haar verblijf te legaliseren, duidt er niet op dat zij zich ten tijde van haar vertrek uit haar land van herkomst in een acute vluchtsituatie heeft bevonden en doet afbreuk aan het urgente en serieuze karakter van haar asielaanvraag. Voorts is de terugkeer van verzoekster naar haar land van herkomst niet van bijzondere hardheid. Verzoekster kan verblijven in de relatief veilige gebieden van Somalië. Verweerder heeft in dit kader verwezen naar het ambtsbericht van 12 juni 2001, de indicatoren voor het categoriaal beschermingsbeleid zoals geformuleerd in C1/4.5 Vc, de notitie over het beleid van categoriale bescherming die op 24 september 2001 aan de voorzitter van de Tweede Kamer is gezonden en het TBV 2001/35, waaruit volgt dat het relatief veilige deel van Somalië kan gelden als verblijfsalternatief voor asielzoekers, al dan niet behorend tot een minderheidsgroep, uit Somalië. Dit geldt evenzeer voor alleenstaande vrouwen afkomstig van de Reer Brava bevolkinsgroep. Voorts heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat verzoekster, gezien haar huwelijk, niet als alleenstaande vrouw kan worden aangemerkt. Ten aanzien van het categoriale beschermingsbeleid is in de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 1 juni 2001 gemotiveerd aangegeven dat het al dan niet aanwezig zijn van familie-, gemeenschaps- en/of politieke banden of bijvoorbeeld het feit dat men nooit in het betreffende gebied heeft verbleven, niet van belang is. Hieromtrent heeft verweerder voorts verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 12 januari 2002 (kenmerk 200105382/1).
2.7 Namens verzoekster is onder meer het volgende aangevoerd. Artikel 31, tweede lid, sub f is ten onrechte toegepast. In de zienswijze heeft verzoekster gesteld dat haar identiteitspapieren in het bezit waren van haar vader en dat deze waarschijnlijk tezamen met alle andere bezittingen bij de overval zijn meegenomen. Voorts is in de zienswijze gesteld dat van Somaliërs vanwege de algemene politieke situatie in Somalië in redelijkheid niet verwacht kan worden identiteitspapieren te hebben. Hierbij heeft verzoekster verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Amsterdam van 13 maart 2002 (kenmerk AWB 01/12493). Verweerder is in het bestreden besluit in strijd met het motiveringsbeginsel niet ingegaan op hetgeen in de zienswijze op dit punt is aangevoerd. Bovendien is niet in het voornemen, maar eerst in de bestreden beschikking getwijfeld aan de inhoud van het asielrelaas van verzoekster. Verzoekster stelt zich voorts op het standpunt te vrezen voor vervolging. Alhoewel ten aanzien van leden van de Reer Brava niet kan worden gesproken van prima facie vluchtelingenschap, dient vervolging wel snel te worden aangenomen ten aanzien van deze minderheid. Verzoekster verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van 14 juli 2000 (kenmerk AWB 00/1790). Verzoekster en haar familie hebben Somalië verlaten vanwege vervolging op grond van hun Reer Brava-afkomt. Ter ondersteuning van dit standpunt zijn diverse nieuwsberichten overgelegd over geweld in Somalië. Ter zitting van 13 mei 2002 heeft verzoekster een kopie van haar medisch dossier overgelegd, waaruit blijkt dat zij enkele dagen voor het uitbreken van de oorlog in 1991 een blindedarm operatie heeft ondergaan, waarna zij is mishandeld en als gevolg daarvan nog steeds buikklachten heeft. Namens verzoekster is aangevoerd dat hieruit blijkt dat de aanval op het ouderlijk huis van verzoekster niet slechts is aan te merken als een incident. Voorts kan van verzoekster, een alleenstaande vrouw behorende tot een kwetsbare minderheidsgroep, niet worden verlangd terug te keren naar Somalië. Verzoekster is van mening dat zij om die reden in het bezit dient te worden gesteld van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Ter ondersteuning van dit standpunt is verwezen naar overweging 14.1 van de uitspraak van de REK van 6 maart 1997 (kenmerk AWB 96/7941). Ten aanzien van het verblijfsalternatief van verzoekster is verwezen naar werkinstructie 224. Niet duidelijk is op grond van welke informatie verweerder het in deze werkinstructie neergelegde beleid heeft gewijzigd in het beleid zoals is neergelegd in het TBV 2001/35. Voorts is verwezen naar de uitspraken van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats van 7 november 2001 (kenmerk AWB 01/62615 OVERIO H) en 5 april 2002 (kenmerk AWB 02/21347 BEPTDN H), naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Groningen van 8 februari 2002 (kenmerk AWB 02/6597 BEPTDN) en naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Assen van 22 maart 2002 (AWB 02/16508 BEPTDN A).
2.8 De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
2.9 Voorop staat dat de algemene, politieke en mensenrechtensituatie in Somalië, hoewel nog immer zorgwekkend, niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling dienen te worden aangemerkt. De omstandigheid dat verzoekster behoort tot de bevolkingsgroep der Reer Brava kan deze gevolgtrekking evenmin rechtvaardigen. Verzoekster zal derhalve aannemelijk moeten maken dat ten aanzien van haar persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die haar vrees voor vervolging in de zin van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag rechtvaardigen.
2.10 Met verzoekster is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder, gezien hetgeen verzoekster in de zienswijze naar voren heeft gebracht, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het ontbreken van identiteitsdocumenten aan verzoekster dient te worden tegengeworpen. Voorts ziet de voorzieningenrechter in het ontbreken van reisdocumenten en het feit dat verzoekster een onjuiste verklaring heeft afgelegd over haar reisroute onvoldoende reden om te twijfelen aan het door verzoekster afgelegde asielrelaas.
2.11 Ten aanzien van het beroep op vluchtelingenschap overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Voor zover er al van dient te worden uitgegaan dat de door verzoekster genoemde uitspraak van de REK van 14 juli 2000 ten aanzien van de Reer Hamar, ook op personen behorende tot de Reer Brava van toepassing is, biedt het asielrelaas van verzoekster onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat verzoekster te vrezen heeft voor vervolging. Uit de door verzoekster afgelegde verklaringen omtrent de aanval op haar ouderlijk huis leidt de voorzieningenrechter af dat deze gebeurtenis eerder het gevolg was van banditisme en de algemene oorlogssituatie dan van specifiek op verzoekster gerichte negatieve aandacht. Hierbij is van belang dat verzoekster heeft verklaard dat de Reer Brava niet behoort tot een militie, deze groep zich niet goed kan verdedigen en daarom een makkelijke prooi is voor bandieten. Voorts heeft zij verklaard dat ook andere personen behorende tot de Reer Brava dergelijke problemen hebben ondervonden. Hetgeen namens verzoekster ter zitting van 13 mei 2002 naar voren is gebracht, dat zij ook vóór de aanval op haar huis is mishandeld, leidt niet tot een ander oordeel. Met deze omstandigheid is nog niet sprake van de situatie waarin gezegd kan worden dat in geringe mate is gebleken van op verzoekster gerichte daden van vervolging, als bedoeld in genoemde uitspraak van de REK. Nu ten aanzien van verzoekster niet is gebleken van persoonlijk op haar gerichte negatieve aandacht, komt zij niet in aanmerking voor toelating op grond van vluchtelingenschap.
2.12 Uit hetgeen ten aanzien van verzoeksters beroep op het vluchtelingenschap is overwogen, vloeit naar het oordeel van de voorzieningenrechter voort dat uit de door verzoekster aangedragen feiten en omstandigheden niet met vrucht de conclusie kan worden getrokken dat zij bij terugkeer naar haar land van herkomst een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
2.13 Vervolgens dient de voorzieningenrechter te beoordelen of verweerder terecht heeft aangenomen dat eiseres een verblijfsalternatief heeft in het relatief veilige gebied van Somalië.
De voorzieningenrechter stelt voorop geen aanleiding te zien om verzoekster niet aan te merken als een alleenstaande vrouw. In de zienswijze heeft verzoekster naar voren gebracht dat zij weliswaar is gehuwd, maar dat dit in het geheim heeft plaatsgevonden en dat haar familie daar niet van op de hoogte is, reden waarom zij feitelijk als alleenstaande vrouw dient te worden aangemerkt. In de bestreden beschikking is deze zienswijze van verzoekster niet betwist. Integendeel, verweerder gaat er kennelijk vanuit dat verzoekster alleenstaand is, gezien de overweging dat ook voor alleenstaande vrouwen behorende tot de Reer Brava het relatief veilige deel van Somalië als verblijfsalternatief geldt. Hetgeen hieromtrent door verweerder ter zitting is gesteld dient derhalve buiten beschouwing te blijven.
Ten aanzien van de vraag of het relatief veilige deel van Somalië als verblijfsalternatief aan verzoekster kan worden tegengeworpen, overweegt de voorzieningenrechter in de lijn van de eerdergenoemde uitspraak van 22 maart 2002 van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Assen, het volgende.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het hiervoor genoemde ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2001 niet als grondslag dienen voor het oordeel dat alleenstaande Reer Brava vrouwen, zoals eiseres, een vestigingsalternatief hebben in het relatief veilige deel van Somalië.
De passage uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 over alleenstaande vrouwen vermeldt: "De positie van vrouwen behorend tot minderheidsgroepen wijkt af van van het bovenstaande, daar de minderheden geen clanstructuur kennen en een lagere status hebben. Weduwen of gescheiden vrouwen behorend tot de Reer Hamar of de Reer Brava die geen naaste familie in het relatief veilige deel van Somalië hebben zouden het, indien zij zich in dat gebied vestigen, zeer moeilijk hebben. Zij zouden feitelijk uitgestotenen blijven, voor wie weinig anders openstaat dan te leven van de prostitutie" (pag. 51). Naar aanleiding van deze informatie voerde verweerder tot 24 september 2001 het, in de brief van de Staatssecretaris van 3 april 2000 en werkinstructie 224 neergelegde, beleid dat aan alleenstaande Reer Brava vrouwen een verblijfsvergunning zonder beperkingen werd toegekend. Voorts wordt in het ambtsbericht van juni 2001 over de positie van alleenstaande vrouwen uit de minderheidsgroepen slechts vermeld: "Over de positie van vrouwen behorend tot minderheidsgroepen is weinig specifieke informatie beschikbaar" (pag 52). Op grond van deze informatie kan niet tot het oordeel worden gekomen dat thans wel duidelijk is (geworden) dat de positie van een alleenstaande Reer Brava vrouw zodanig is dat haar thans wel een verblijfsalternatief in het noorden van Somalië kan worden tegengeworpen.
2.14 Gezien het voorgaande heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat aan eiseres een verblijfsalternatief in het noorden van Somalië kan worden tegengeworpen. De bestreden beschikking dient derhalve wegens strijd met artikel 3:46 Awb te worden vernietigd.
2.15 Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft gezien het vorenstaande geen bespreking meer.
2.16 Gelet op het voorgaande zal het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoekster gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.17 In dit geval is aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 966,-- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 25 april 2002;
3.2 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 24 april 2002;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, voorzieningenrechter en uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2002, in tegenwoordigheid van mr. S. Tax als griffier.
Afschrift verzonden op: 14 mei 2002
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voorzover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voorzover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.