Rechtbank te ‘s-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 00/76111 VRWET
inzake: A, geboren op [...] 1972, van Kongolese nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. J. Broersen, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand Asiel Amsterdam te Leiden,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.P. Heinrich, advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te Den Haag.
1. Op 18 augustus 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 22 oktober 1998 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder ambtshalve overwogen geen aanleiding te zien een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Verweerder heeft dit besluit bij brief van 4 november 1998 ingetrokken. Bij besluit van 13 januari 1999 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling wederom niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid. Op 12 februari 1999 is namens eiser een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. De gronden van het bezwaar zijn nader aangevuld bij schrijven van onder meer 8 maart 1999, 28 april 1999 en 22 december 1999. Op 26 juni 2000 is eiser gehoord door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV). Op 1 november 2000 heeft de ACV geadviseerd het bezwaarschrift ongegrond te verklaren. Het bezwaar is bij besluit van 15 november 2000 overeenkomstig het advies van de ACV ongegrond verklaard.
2. Op 12 december 2000 is namens eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 18 januari 2001. De op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder zijn ter griffie ontvangen. Desgevraagd heeft verweerder op 29 november 2001 een verweerschrift naar de rechtbank gezonden. In zijn verweerschrift heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2002 te Alkmaar. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M. de Bok, tolk in de franse taal.
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiser heeft Congo-Brazzaville in bezit van eigen paspoort verlaten via de grens met Kameroen. Vandaar is eiser naar Boekarest gevlogen. Vervolgens is eiser via Marokko naar Nederland gereisd. Bij aankomst in Nederland was eiser niet in het bezit van zijn paspoort. Eisers eerste gehoor en het (eerste) nader gehoor hebben plaatsgevonden in het Aanmeldcentrum Schiphol. Aangezien tijdens het nader gehoor bleek dat de onderhavige zaak niet geschikt was voor afdoening binnen de zogeheten AC-procedure, is besloten het nader gehoor voort te zetten in een Onderzoekscentrum. Het nader gehoor is voortgezet op 21 september 1998 in Haarlem. Op 22 oktober 1999 heeft verweerder eisers aanvraag niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid. Aangezien de door eisers gemachtigde ingediende correcties en aanvullingen niet bij de besluitvorming waren betrokken, is dit besluit bij brief van 4 november 1998 ingetrokken en is vervolgens op 13 januari 1999 een nieuw besluit in primo genomen.
2. Verweerder heeft naar aanleiding van een door eiser overgelegde verklaring van professor D. Barbu, deken van de Faculteit Politieke Wetenschappen van de Universiteit van Boekarest en „conseiller“ van de president van Roemenië, gedateerd 16 oktober 1998, reden gezien de Minister van Buitenlandse Zaken te verzoeken een onderzoek in te stellen. Bij individueel ambtsbericht van 29 september 1999 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken verweerder laten weten dat de overgelegde brief van 16 oktober 1998 niet door professor D. Barbu is ondertekend en bijgevolg vervalst is. Bij schrijven van 7 oktober 1999 heeft verweerder medegedeeld dat hij - na inzage te hebben gekregen in aan het individuele ambtsbericht ten grondslag liggende stukken – tot de conclusie is gekomen dat het ambtsbericht zorgvuldig tot stand is gekomen. Eisers gemachtigde heeft bij schrijven van 1 november 1999, 18 november 1999 en 24 november 1999, een zienswijze gegeven op het individuele ambtsbericht. Naar aanleiding van een daartoe door de ACV ingediend verzoek heeft de Minster van Buitenlandse Zaken bij schrijven van 4 september 2000 geschoonde versies van de onderliggende stukken overgelegd. Tot die stukken behoort een Engelse vertaling van een brief van genoemde Barbu aan de Nederlandse ambassade te Boekarest, waarin deze verklaart dat de brief van 16 oktober 1998 een vervalsing is.
3. Op 10 maart 1999 heeft eisers echtgenote C een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 24 maart 2000 is de door haar ingediende aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd, doch is met ingang van 10 maart 1999, geldig tot 10 maart 2000 onder gelijktijdige verlenging tot 10 maart 2001 een vergunning tot verblijf verleend op grond van het traumatabeleid.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Eiser legt primair aan het beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling en subsidiair dat hij in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Eiser heeft het volgende asielrelaas naar voren gebracht.
Eiser behoort tot de zogeheten Lari-bevolkingsgroep. Hij is sedert zijn jeugd lid van de Mouvement Congolais pour la Democratie et le Developpement Integral (hierna: MCDDI, voorzitter Bernard Kolélas). In juli 1997 is hij teruggekeerd naar Congo-Brazzaville na een studieverblijf in Boekarest. Op dat moment was er in Congo-Brazzaville een burgeroorlog gaande. Op 17 oktober 1997 is deze burgeroorlog gewonnen door Sassou Nguesso (partij: PCT). Eiser was op 5 augustus 1997 door de toenmalige burgemeester van Brazzaville (Bernard Kolélas) benoemd in het kabinet van de burgemeester om sociologisch onderzoek te verrichten. Na de overwinning door Sassou Nguesso is eiser werkzaam gebleven op hetzelfde kantoor. Begin november 1997 is eiser als algemeen secretaris deel gaan uitmaken van een comité van verzet. Zijn rol daarbij was het vinden van belastende documenten ten einde de zwakheden van het regime bloot te leggen. Eiser is in januari 1998 ontslagen uit zijn kantoorbaan. In maart 1998 is bij hem ingebroken door medewerkers van de Algemene Directie van Staatsveiligheid (DGSE). Op 22 april 1998 zijn acht leden van het comité, waaronder eiser, tijdens een vergadering door de DGSE betrapt. Eiser is vervolgens gemarteld en na 48 uur vrijgelaten. Een van de andere leden is gedood. Van half mei tot begin juni 1998 heeft de DGSE eisers huis vier maal bezocht. Daarbij zijn huiszoekingen verricht en vragen gesteld aangaande wapens en wapenleveranties.
Leden van het verzetscomité kregen het vermoeden dat een der leden, te weten D, een verrader was. Daarom is besloten hem op 22 juni 1998 nader aan de tand te voelen. Nadat eiser het bericht kreeg dat Moussavou door zijn partijgenoten zou zijn vermoord en dat zijn moeder en broer waren opgepakt door de DGSE, heeft hij zich schuilgehouden, aanvankelijk een aantal dagen in een bij de MCDDI bekend huis en vervolgens zeven dagen in een dorp 17 km van Brazzaville. Eiser heeft vervolgens via de noordgrens het land verlaten. Via Kameroen is eiser naar Roemenië gereisd. Aldaar heeft hij vernomen dat genoemde D niet was vermoord. Eiser heeft korte tijd in Boekarest verbleven. Aangezien hij zich daar ook niet veilig voelde is hij via Marokko naar Nederland gereisd.
2. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser geen vluchteling is en niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Daartoe heeft verweerder vooropgesteld dat de algemene mensenrechtensituatie in Congo-Brazzaville niet zodanig is dat asielzoekers hieruit afkomstig zonder meer als vluchteling moeten worden aangemerkt. De enkele omstandigheid dat eiser behoort tot de Lari-bevolkingsgroep is daarvoor evenmin voldoende. Naar de mening van verweerder zijn in de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden geen objectieve aanknopingspunten te vinden die rechtvaardigen dat sprake is van gegronde vrees voor vervolging. Verweerder acht het individuele relaas ongeloofwaardig, althans niet aannemelijk, en zo al geloofwaardig dan wel aannemelijk, onvoldoende zwaarwegend voor een geslaagd beroep op vluchtelingenschap. De vraag of gegronde vrees voor vervolging bestaat dient naar de mening van verweerder beantwoord te worden naar het moment waarop de in geding zijnde beslissing is genomen.
De omstandigheid dat eiser wisselende verklaringen heeft afgelegd omtrent de authenticiteit van de brief van professor Barbu doet afbreuk aan die verklaringen, aldus verweerder. Het gebruik van een vals document betekent volgens verweerder dat tevens geen geloof kan worden gehecht aan het vluchtverhaal van eiser en maakt dat ook ernstige twijfel rijst aangaande de redenen van eisers vertrek uit Congo-Brazzaville.
Verweerder acht niet uitgesloten dat eiser lid is (geweest) van de MCDDI, doch acht niet aannemelijk dat eiser louter als gevolg van dit lidmaatschap in de negatieve belangstelling van de Kongolese autoriteiten staat. In dit verband is er door verweerder op gewezen dat de MCDDI ook na de machtswisseling een invloedrijke partij in Congo-Brazzaville is gebleven en dat eiser in overheidsdienst is gebleven. Verweerder heeft dan ook twijfel over eisers verklaringen met betrekking tot zijn activiteiten voor de MCDDI.
Naar de mening van verweerder heeft eiser niet aannemelijk kunnen maken dat hij als gevolg van deelname over de discussie over de toekomst van Congo-Brazzaville thans gegronde vrees voor vervolging te duchten heeft.
Verweerder heeft betoogd dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat eiser het reële risico loopt bij terugkeer onderworpen te worden aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat niet blijkt dat verweerder het dossier van eisers echtgenote bij de onderhavige zaak betrokken heeft, hoewel dit wel degelijk van belang is in het kader van de in de onderhavige zaak uit te voeren toetsing.
Voorts heeft eiser betoogd dat verweerder ten onrechte de door hem gegeven verklaringen aangaande de authenticiteit van de brief van professor Barbu ongeloofwaardig heeft geacht. In dat kader heeft eiser er tevens op gewezen dat ten onrechte uit de omstandigheid dat de verklaring van genoemde professor niet authentiek was wordt afgeleid dat ook aan de geloofwaardigheid van de overige door eiser overgelegde stukken getwijfeld moet worden.
Eiser heeft uiteengezet dat hij zijn politieke activiteiten in Nederland heeft voortgezet ten behoeve van organisaties genaamd CERDEC en RENCOB, als vertegenwoordiger waarvan hij ook uitgenodigd is voor een conferentie over de toekomst van Congo-Brazzaville. Naar de mening van eiser worden zijn politieke activiteiten door verweerder onjuist ingeschat; verweerder stelt zich daarbij ten onrechte op het standpunt dat eiser veilig naar zijn land van herkomst kan terugkeren. Eiser heeft in dat kader betoogd dat gedwongen terugkeer naar het land van herkomst schending van artikel 3 EVRM oplevert.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
2. Het bestreden besluit dateert van 15 november 2000. Het is derhalve genomen en bekendgemaakt vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, Stb. 495) op basis van de Vw 1965 (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich moeten uitlaten over de rechtmatigheid van dit besluit. Behoudens mogelijke toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 zal het besluit derhalve worden getoetst aan de Vw 1965 (Vw) en aanverwante regelingen.
3. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) in combinatie met artikel 15 Vw kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
4. Indien de vreemdeling concrete redenen, gelegen in zijn hem persoonlijk betreffende feiten of omstandigheden, heeft aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat hij bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst het reële risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling bedoeld in artikel 3 EVRM te weten foltering, dan wel een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, dient verweerder hiertegen ingevolge vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens bescherming te bieden. Het is beleid van verweerder om in beginsel een vergunning tot verblijf te verlenen indien zich een dergelijke situatie voordoet.
5. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire.
6. De rechtbank stelt voorop dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Congo-Brazzaville zodanig is dat asielzoekers uit dat land in het algemeen, dan wel meer in het bijzonder zij die behoren tot de bevolkingsgroep der Lari en/of zij die lid zijn van de MCDDI, zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
7. Met betrekking tot de gestelde ongeloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft zijn standpunt dat geen geloof kan worden gehecht aan het vluchtverhaal van eiser gebaseerd op de omstandigheid dat eiser gebruik heeft gemaakt van een naar zijn opvatting vals document, te weten de brief gedateerd 16 oktober 1998 van professor Barbu, deken van de faculteit politieke wetenschappen van de universiteit van Boekarest, waarin wordt vermeld dat genoemde professor eiser geadviseerd heeft geen politiek asiel in Roemenië aan te vragen. Het gebruik van een niet-authentiek document brengt naar de mening van verweerder met zich dat tevens getwijfeld moet worden aan de authenticiteit van de overige door eiser overgelegde stukken.
Eiser heeft ter adstructie van zijn vluchtverhaal een groot aantal stukken overgelegd, waaronder identiteitsbewijzen, foto’s waarop hij is afgebeeld met politici (waaronder Bernard Kolélas), diploma’s, een verklaring gedateerd 16 juni 1998, afkomstig van de DGSE, waarin wordt medegedeeld – kort samengevat – dat uit onderzoek is gebleken dat eiser een gevaar vormt voor de stabiliteit van de Staat en dat hij kan worden gerangschikt in categorie B1, een brief gedateerd 4 november 1997 waarin Bernard Kolélas de leden van een verzetscomité - waaronder eiser - aanstelt, alsmede een brief van 28 oktober 1998 van Adamo Mateta, secretaris-generaal van de ballingsschapscel in Europa van de MCDDI, waarin eiser wordt geprezen voor de moed waarmee hij zijn activiteiten in Congo-Brazzaville heeft verricht.
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft in het kader van het door de ACV uitgevoerde onderzoek naar het individuele ambtsbericht van 29 september 1999 stukken aan de ACV doen toekomen waaruit naar voren komt dat de door eiser overgelegde brief van 16 oktober 1998 niet door professor Barbu is ondertekend. Van de zijde van eiser zijn aangaande de herkomst van deze brief diverse verklaringen gegeven, die door verweerder zonder nader onderzoek als ongeloofwaardig zijn bestempeld. De rechtbank merkt in dit kader op dat zij geen aanleiding ziet te twijfelen aan het door de Minister van Buitenlandse Zaken uitgevoerde onderzoek, doch dat dit onderzoek de door eiser gegeven verklaringen niet uitsluit alsmede dat in dit onderzoek naar haar oordeel geen enkel aanknopingspunt is gelegen voor het door verweerder ingenomen standpunt dat ook getwijfeld moet worden aan de overige door eiser overgelegde stukken. Daartoe overweegt de rechtbank vooreerst dat uit de van de Minister van Buitenlandse Zaken afkomstige informatie tevens naar voren komt dat het door eiser overgelegde diploma van de universiteit van Boekarest wel authentiek is. Voorts overweegt de rechtbank dat de overige overgelegde stukken afkomstig zijn uit, dan wel betrekking hebben op Congo-Brazzaville en zien op een geheel ander aspect van eisers vluchtrelaas dan de uit Roemenië afkomstige brief. De rechtbank ziet geen aanleiding aan de authenticiteit van deze verzameling documenten van verschillende aard en herkomst te twijfelen, waarbij tevens van belang is dat deze niet op authenticiteit zijn onderzocht. Verweerder heeft weliswaar gesteld dat onderzoek in Congo-Brazzaville niet mogelijk is, maar heeft dit niet onderbouwd. Deze omstandigheid behoort niet ten nadele van eiser te wegen. Ten aanzien van de door eiser overgelegde brief van de Kongolese Minister van Binnenlandse Zaken en Veiligheid van 16 juni 1998, waarvan de authenticiteit door verweerder wordt betwist omdat het een intern stuk betreft, merkt de rechtbank nog op dat, omdat eiser via de MCDDI nog politieke contacten had, het niet onaannemelijk is dat hij de beschikking kon krijgen over een intern stuk.
De rechtbank wijst er voorts op dat eiser in zowel het eerste, het (eerste) nader gehoor als ook in het volgende nader gehoor een bijzonder gedetailleerd en consistent relaas heeft geschetst, dat past in hetgeen bekend is over de situatie in Congo-Brazzaville, zoals dit onder meer naar voren komt uit het ambtsbericht van Buitenlandse Zaken van 31 juli 2001.
De omstandigheid dat eiser ook na zijn vlucht uit Congo-Brazzaville politiek actief is gebleven in diverse organisaties vormt naar het oordeel van de rechtbank in dit kader een ondersteuning van zijn asielrelaas. Verder is van belang dat het asielrelaas van eisers echtgenote, op basis waarvan verweerder haar een traumata-vtv heeft verleend, eisers relaas niet tegenspreekt en op punten bevestigt.
8. De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verweerders standpunt dat sprake is van een ongeloofwaardig asielrelaas op onvoldoende wijze wordt gedragen door de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering.
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder het besluit in overwegende mate heeft gebaseerd op de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser. Eerst in het verweerschrift is verweerder – summier – ingegaan op de zwaarwegendheid van het asielrelaas. De rechtbank overweegt in dit kader dat de beoordeling van de zwaarwegendheid van het aan de orde zijnde relaas niet los kan worden gezien van de geloofwaardigheid ervan. De zwaarwegendheid zal derhalve opnieuw beoordeeld dienen te worden in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen over de geloofwaardigheid.
10. Gelet op het vorenoverwogene dient het bestreden besluit met inachtneming van het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb te worden vernietigd.
11. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moet maken en worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld. Deze nadere regels zijn vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 22 december 1993, Staatsblad 763 (het Besluit proceskosten bestuursrecht).
Gelet op het hiervoor overwogene is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het genoemde Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De genoemde kosten dienen, aangezien eiser met een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 27,23 (zegge: zevenentwintig euro en drieentwintig eurocent).
Aldus gewezen door mr. O.L.H.W.I. Korte voorzitter, mr. W.C. Oosterbroek en mr. P. van Steijnen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E. Udo, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 2 mei 2002
Door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op:16 mei 2002
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.