RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: Awb 02/17753 VRONTN A R12 G14 S4
Awb 02/17827 VRONTN A R12 G14 S4
op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A,
geboren [...] 1966 te B,
van Marokkaanse nationaliteit,
IND-dossiernummer: 9501.12.0142.
Bij beroepschrift van 11 maart 2002 is namens de vreemdeling door mr. S.F.J. Smeets, advocaat te Utrecht, beroep ingesteld tegen het besluit van 9 maart 2002 tot oplegging van maatregel van bewaring. In het beroepschrift is verzocht om toekenning van schadevergoeding.
Daarnaast is namens de Staatssecretaris van Justitie (hierna: verweerder) de rechtbank op 11 maart 2002 op grond van artikel 94, eerste lid, Vw 2000 in kennis gesteld van het besluit van 9 maart 2002 tot oplegging van de maatregel van bewaring. Deze kennisgeving moet worden gelijkgesteld met een eerste door de vreemdeling ingesteld beroep tegen de maatregel van bewaring.
De vreemdeling is, bijgestaan door mr. S. Sewnath, advocaat te Utrecht, op 18 maart 2002 ter zitting gehoord.
Namens verweerder is drs. E. ten Houten, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, verschenen. Verweerder heeft de rechtbank verzocht de bewaring niet op te heffen en het verzoek om schadevergoeding af te wijzen.
Aangezien verweerder de rechtbank ingevolge artikel 94, eerste lid, Vw 2000 in kennis heeft gesteld van zijn aan de vreemdeling gerichte besluit tot oplegging van een vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in artikel 59 Vw 2000, nadat het beroepschrift van 11 maart 2002 was ingediend, is de rechtbank van oordeel dat de vreemdeling geen procesbelang heeft bij beoordeling van de kennisgeving. Deze met een eerste beroep gelijk te stellen kennisgeving zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Met betrekking tot het beroep van 11 maart 2002 overweegt de rechtbank als volgt.
Op 8 maart 2002 om 23.52 uur is de vreemdeling aangehouden wegens het rijden onder invloed. Daar de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling niet onmiddellijk kon worden vastgesteld, is de vreemdeling aansluitend op het strafrechtelijk voortraject op 9 maart 2002 om 01.20 uur staande gehouden en overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor, alwaar hij om 01.23 uur aankwam.
Verweerder heeft met het oog op de uitzetting van de vreemdeling bij besluit van 9 maart 2002 de maatregel van bewaring opgelegd, nu naar het oordeel van verweerder de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en het belang van de openbare orde deze maatregel vordert (artikel 59, eerste lid en onder a, Vw 2000).
De procedure leidend tot en de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring zijn in overeenstemming met de wettelijke vereisten. De bewaring is derhalve niet op die grond onrechtmatig. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan de bewaring onrechtmatig moet worden geacht.
De maatregel van bewaring is op goede gronden opgelegd. De rechtbank stelt allereerst vast dat gebleken is dat de vreemdeling niet rechtmatig in Nederland verblijft, zodat de vreemdeling valt onder de in artikel 59, eerste lid en onder a, Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen.
Voorts is de vrees gerechtvaardigd dat de vreemdeling, wiens identiteit niet vaststaat en die geen vaste woon- of verblijfplaats hier te lande heeft, indien in vrijheid gesteld, zich aan de voorgenomen uitzetting zal onttrekken. De rechtbank laat daarbij wegen dat de vreemdeling niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit. Voorts acht de rechtbank van belang dat de vreemdeling zich nimmer heeft gemeld. Voorts wordt de vreemdeling verdacht van het plegen van een misdrijf.
De vreemdeling stelt zich op het standpunt dat de bewaring opgeheven dient te worden. Redengevend daartoe is onder meer dat de voorgenomen uitzetting van de vreemdeling zijn recht op het uitoefenen van een familieleven, zoals neergelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) onmogelijk maakt. In dit verband heeft de vreemdeling erop gewezen dat verweerder de op dit verdragsartikel gebaseerde bezwaren tegen de beschikking van 29 september 1999, waarbij de vreemdeling ongewenst was verklaard, bij beschikking van 5 februari 2001 gegrond heeft verklaard.
De rechtbank stelt vast dat de vreemdeling in het bezit is geweest van een vergunning tot verblijf onder de beperking „verblijf bij partner“. Na zijn scheiding heeft de vreemdeling een verlengingsverzoek ingediend. Voornoemd verzoek is echter te laat ingediend en de aanvraag is door verweerder buiten behandeling gesteld. De voorlopige voorziening is door de voorzieningenrechter bij uitspraak van 25 oktober 1999 afgewezen. Met toepassing van het toenmalige artikel 33b van de Vreemdelingenwet is het bezwaar ongegrond verklaard. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden. De vreemdeling heeft derhalve geen rechtmatig verblijf hier te lande.
De rechtbank overweegt dat aanspraken van de vreemdeling op artikel 8 EVRM dienen te worden vastgesteld in het kader van de procedure ter vaststelling van het recht van de vreemdeling op toelating hier te lande. Die procedure is daartoe aangewezen en het meest geschikt. De bescherming die artikel 8 EVRM aan een vreemdeling biedt, gaat niet zover dat niet mag worden verlangd dat de vreemdeling zijn aanspraken op dit verdragsartikel maakt in de daartoe voorgeschreven procedure.
De vreemdeling heeft in casu geen verzoek om toelating gedaan, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de vreemdeling zijn eventuele aanspraken op artikel 8 EVRM niet geldend wil maken. De voorgenomen uitzetting komt derhalve niet met dit verdragsartikel in strijd.
Voldoende is gebleken dat de gronden voor de bewaring nog steeds bestaan. In de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, zoals deze uit de stukken en ter zitting naar voren zijn gekomen, zijn geen redenen gelegen om de bewaring op te heffen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met voldoende voortvarendheid werkt aan de voorbereiding van de uitzetting van de vreemdeling, nu op 13 maart 2002 de procedure is gestart ter verkrijging van een laissez-passer bij de Marokkaanse consulaire vertegenwoordiging. Uit onderzoek is gebleken dat door de Marokkaanse autoriteiten op 31 mei 1994 een paspoort is verstrekt. De vreemdeling weigerde echter voornoemd document over te leggen. In het vreemdelingendossier van de vreemdeling is evenwel een kopie aangetroffen van het genoemde paspoort, welke bij de aanvraag tot afgifte van een laissez-passer is overgelegd. De Marokkaanse consulaire vertegenwoordiger heeft de toezegging gedaan dat de laissez-passer op zeer korte termijn zal worden afgegeven.
Het bovenstaande brengt mee dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 noch bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is.
Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Daarom dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
- verklaart de kennisgeving van 11 maart 2002 niet-ontvankelijk;
-
- verklaart het beroep van 11 maart 2002 ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Krachtens artikel 95 Vw 2000 staat tegen deze uitspraak, voor zover het betreft het beroep tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel, voor partijen hoger beroep open.
Het beroepschrift dient binnen één week na verzending van deze uitspraak te worden ingediend bij de Raad van State, Afdeling Bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Bij de indiening van het beroepschrift dient tegelijkertijd een kopie van de bestreden uitspraak te worden gevoegd.
Aldus gewezen door mr. W.M. van Schuijlenburg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. T. Klooster als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2002.
Afschrift verzonden: 25 maart 2002