ECLI:NL:RBSGR:2002:AE7379

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1.1281
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.A.C. van Rossum
  • J. Kramer
  • A.V. van den Berg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige detentie na veroordeling voor verkeersdelicten

In deze zaak vordert eiser, aangeduid als [eiser], schadevergoeding van de Staat der Nederlanden wegens onrechtmatige detentie. Eiser is eerder veroordeeld door de politierechter in 's-Hertogenbosch en de kantonrechter in Eindhoven voor verschillende verkeersdelicten, waarbij hij geldboetes en vervangende hechtenis opgelegd kreeg. Eiser stelt dat hij ten onrechte voor een periode van 34 dagen gedetineerd is geweest, omdat hij meent dat de opgelegde straffen niet correct zijn uitgevoerd. De rechtbank heeft kennisgenomen van de relevante vonnissen en de processtukken, waaronder de conclusie van eis en de conclusies van antwoord, repliek en dupliek.

De rechtbank overweegt dat de detentie van eiser niet onrechtmatig is geweest, aangezien deze is gebaseerd op rechterlijke uitspraken die onherroepelijk zijn geworden. Eiser heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen de eerdere vonnissen en heeft ook geen verzoek tot herziening of gratie ingediend. De rechtbank stelt vast dat de vorderingen van eiser niet kunnen worden toegewezen, omdat er geen sprake is van onrechtmatig handelen door de Staat. Eiser wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten verwezen.

De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten, die aan de zijde van de Staat zijn begroot op € 235,97 aan griffierecht en € 780,00 aan salaris procureur. Dit vonnis is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 10 juli 2002.

Uitspraak

8/B
rolnummer : 01.1281
datum vonnis : 10 juli 2002
RECHTBANK ´s-GRAVENHAGE,
sector civiel recht - meervoudige kamer B.
Vonnis in de zaak met bovenvermeld rolnummer van :
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur : mr.W.Taekema,
tegen
de Staat der Nederlanden (ministerie van justitie),
zetelende te ´s-Gravenhage,
gedaagde,
procureur : mr.A.Th.M.ten Broeke.
Partijen zullen hierna aangeduid worden als [eiser] en de Staat.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken van het geding, te weten :
- de conclusie van eis overeenkomstig de dagvaarding van 11 april 2001, met producties;
- de conclusies van antwoord (met producties), repliek en dupliek.
1. De feiten :
1.1. [eiser] is door de politierechter in de arrondissementsrechtbank te ´s-Hertogenbosch bij vonnis van 11 juli 1996 met parketnummer 01/030279-96 bij verstek veroordeeld :
feit 1 wegens overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, tot een geldboete van ƒ.1.750,= subsidiair 35 dagen hechtenis en ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 maanden;
feit 2 wegens overtreding van artikel 9, eerste lid aanhef en onder 3, van de Wegenverkeerswet (OUD), tot een geldboete van ƒ.400,=;
feit 3 wegens het als bestuurder van een motorrijtuig daarmede op een weg rijden zonder dat er voor dat motorrijtuig een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen is gesloten en in stand gehouden, tot verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen goederen, te weten : een auto, merk en type Renault 11, gekentekend [kenteken].
Al deze feiten waren gepleegd op 22 december 1995 te [woonplaats].
Tegen dit vonnis zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Het is onherroepelijk geworden.
1.2. [eiser] is door de kantonrechter te Eindhoven bij vonnis van 7 januari 1997 met parketnummer 01/401372-96 op tegenspraak veroordeeld :
feit 1 wegens het als bestuurder van een motorrijtuig daarmede op een weg rijden zonder dat er voor dat motorrijtuig een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen is gesloten en in stand gehouden, gepleegd op 22 december 1995 te [woonplaats], tot een geldboete van ƒ.750,= subsidiair 15 dagen hechtenis en ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 4 maanden;
feit 2 wegens overtreding van artikel 30 lid 2 van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen, gepleegd op 21 december 1995 te [woonplaats], tot een geldboete van ƒ.600,= subsidiair 12 dagen hechtenis.
Tegen dit vonnis zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Het is op 22 januari 1997 onherroepelijk geworden.
1.3. [eiser] is door de kantonrechter te Eindhoven bij vonnis van 7 januari 1997 met parketnummer 01/40073996 op tegenspraak veroordeeld :
wegens WVW 9/1/3 als best.motorrijtuig rijden zonder geldig rijbewijs, tot een geldboete van ƒ.375,= subsidiair 7 dagen hechtenis.
Blijkens de erkenning door de Staat is dit feit gepleegd op 22 december 1995 te [woonplaats].
Tegen dit vonnis zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Het is op 22 januari 1997 onherroepelijk geworden.
1.4. [eiser] heeft de bij de onder 1.1., 1.2. en 1.3. vermelde vonnissen opgelegde geldboetes niet betaald en de bij die vonnissen opgelegde vervangende hechtenisstraffen zijn ten uitvoer gelegd.
2. De vorderingen en het verweer :
2.1. [eiser] vordert veroordeling van de Staat tot betaling aan hem van ƒ.1.858,85 aan buitengerechtelijke kosten en ƒ.25.500,= aan smartengeld, te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten.
Hij legt aan die vorderingen ten grondslag dat hij ten onrechte voor een periode van 34 dagen gedetineerd is geweest. Hij stelt daartoe dat hij 11 juli 1996 terzake een aantal verkeersdelicten gepleegd op 22 december 1995 te [woonplaats] is veroordeeld door de politierechter te´s-Hertogenbosch en dat hij andermaal voor dezelfde feiten is veroordeeld door de politierechter te ´s-Hertogenbosch, zitting houdende te Eindhoven. Toen [eiser] niet in staat bleek te zijn tot betaling van de opgelegde geldboetes is hij op 16 april 1999 in verband met de executie van de vervangende hechtenis aangehouden en overgebracht naar de penitentiaire inrichting te Middelburg.
[eiser] wenst aan schadevergoeding, zowel materieel als aan smartengeld, veroordeling van de Staat voor een bedrag van ƒ.750,= per dag (totaal ƒ.25.500,=) en ƒ.1.858,= inclusief BTW aan buitengerechtelijke kosten.
2.2. De Staat voert gemotiveerd verweer.
3. De beoordeling van het geschil :
3.1. De rechtbank stelt vast dat het hier -anders dan [eiser] aanvankelijk heeft gesteld- gaat om de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenisstraffen, aan hem opgelegd bij één vonnis van 11 juli 1996 van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te ´s-Hertogenbosch en twee vonnissen van 7 januari 1997 van de kantonrechter te Eindhoven. Bij de vonnissen van de kantonrechter te Eindhoven zijn straffen opgelegd voor twee feiten waarvoor bij het vonnis van 11 juli 1996 ook reeds straffen waren opgelegd, namelijk de feiten 2 en 3 van laatstgenoemd vonnis. De rechtbank stelt voorts vast dat voor de feiten 2 en 3 in het vonnis van 11 juli 1996 geen vervangende hechtenisstraffen zijn opgelegd (en dus ook niet zijn ten uitvoer gelegd) en dat het -anders dan [eiser] aanvankelijk heeft gesteld- 22 dagen vervangende hechtenis betreft die volgens [eiser] ten onrechte door hem zijn ondergaan. [eiser] erkent dit ook in de conclusie van repliek, doch heeft verzuimd zijn vordering aan die erkenning aan te passen.
3.2. In het wettelijk stelsel (in het bijzonder de artikelen 553 en volgende van het Wetboek van Strafvordering) lig besloten dat een veroordelende beslissing van de strafrechter waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook moet worden ten uitvoer gelegd. Voorts is het onverenigbaar met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken dat een veroordeelde de gelegenheid zou hebben langs de weg van een vordering tegen de Staat op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek de juistheid van de beslissing van de strafrechter of de aanvaardbaarheid van de procesgang die tot die beslissing heeft geleid, tot onderwerp van een nieuw geding te maken en door de burgerlijke rechter te doen toetsen.
Op deze regels moet -in aanmerking genomen de uit de artikelen 1, 5 en 13 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende verplichtingen tot het verzekeren van de in artikel 6 EVRM neergelegde rechten en tot het voorzien in een recours effectif/effective remedy in geval van schending van die rechten- op voormelde regels een uitzondering worden aanvaard ingeval een uitspraak van het Europees Hof, waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, noopt tot de slotsom dat die beslissing tot stand is gekomen op zodanige wijze dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak in de zin van artikel 6, eerste lid eerste zin, EVRM. Dit uitzonderingsgeval doet zich hier echter niet voor.
3.3. De detentie van [eiser] is niet onrechtmatig geweest, nu daaraan rechterlijke uitspraken ten grondslag lagen. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit voortvloeit dat bij de procesgang enig recht van [eiser] is geschonden. Indien hij het met een van de vonnissen niet eens was, had hij daartegen een rechtsmiddel kunnen en moeten aanwenden. Ook heeft hij verzuimd herziening aan te vragen (afhankelijk van de inhoud van de processen-verbaal van de zittingen bij de kantonrechter had dit buitengewone rechtsmiddel een oplossing kunnen bieden) of een gratieverzoek in te dienen om de volgens hem dreigende onrechtmatige tenuitvoerlegging te voorkomen. Bij deze stand van zaken valt tenslotte niet in te zien dat de Staat een fout heeft gemaakt waarvoor hij jegens [eiser] schadevergoedingsplichtig is geworden.
3.4. Aangezien hiervoor is vastgesteld dat de Staat jegens [eiser] niet onrechtmatig heeft gehandeld, dienen zijn vorderingen te worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden verwezen.
4. De beslissing :
De rechtbank :
wijst de vorderingen van [eiser] af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 235,97 aan griffierecht en € 780,= aan salaris procureur.
Dit vonnis is gewezen door mrs R.A.C.van Rossum, J.Kramer en A.V.van den Berg en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 juli 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.