Omtrent de grond van bewaring overweegt de rechtbank als volgt.
In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat -hoewel uit de Vreemdelingenwet 2000, noch uit de daarop gebaseerde regelingen van enige voorgeschreven termijn blijkt- het wenselijk is dat verweerder met voortvarendheid een categoriewijziging (ook aan te duiden als een wijziging met betrekking tot het geval waarin bewaring kan worden bevolen, zo daartoe gronden zijn) tot stand brengt. Echter, ook indien dat niet (met voortvarendheid) zou geschieden, brengt dat nog niet als vanzelfsprekend de onrechtmatigheid van de bewaring met zich. Immers, niet in de grond voor de bewaring, noch in de daartoe redengevende omstandigheden treedt een wijziging op; de wijziging betreft "slechts" de wettelijke bepaling op basis waarvan de bewaring kan worden gelast. Een en ander leidt er dan ook toe dat -in een geval als dit- ook indien verweerder zou nalaten de categoriewijziging tot stand te brengen, de bewaring eerst -en dan van rechtswege- onrechtmatig wordt met ingang van de eerste dag waarop de in artikel 59, vierde lid lid, Vw 2000, bedoelde termijn van vier of zes weken (afhankelijk van de vraag of toepassing wordt gegeven aan artikel 39 Vw 2000) wordt overschreden, te rekenen vanaf de datum van aanvraag.
Omtrent het moment van aanvraag is de rechtbank van oordeel dat na het aan verweerder zenden van de door eiseres ondertekende verklaring, waarin duidelijk is aangegeven dat zij asiel wenst aan te vragen, het op de weg van verweerder had gelegen op korte termijn na ontvangst daarvan actie te ondernemen. De rechtbank gaat er in dit geval van uit dat de aanvraag dateert van 24 mei 2002. Een en ander betekent voor deze zaak dat de termijn van artikel 59, vierde lid Vw 2000, op die datum geacht moet worden te zijn gaan lopen en van rechtswege zal eindigen met ingang van respectievelijk 21 juni 2002, dan wel 5 juli 2002.
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank de bewaring niet op deze grond onrechtmatig.
Voor wat betreft het recht op rechtsbijstand merkt de rechtbank het volgende op.
Op grond van artikel 4.18, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt aan de vreemdeling die met toepassing van artikel 50, tweede of derde lid, Vw 2000 is overgebracht naar een plaats, bestemd voor verhoor, tijdig mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij het verhoor te doen bijstaan door een raadsman.
Ingevolge A3/2.3.7 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) wordt, indien de opgehouden vreemdeling dat verzoekt, de door hem gewenste raadsman of een via de vreemdelingenpiketdienst van het bureau voor rechtshulp aangewezen raadsman (advocaat) ingelicht. Nu eiseres een dergelijk verzoek niet heeft gedaan, bestond geen aanleiding een raadsman in te lichten.
Uit het dossier blijkt voorts dat de vreemdelingenpiketdienst van het bureau voor rechtshulp na het gehoor voorafgaande aan de maatregel van bewaring (bij welk gehoor eiseres heeft verklaard "geen advocaat bij het gehoor te willen, maar wel rechtsbijstand gedurende de verdere procedure van bewaring") middels een fax is ingelicht.
De rechtbank acht de bewaring niet op deze grond onrechtmatig.