Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/27602 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1960, van Marokkaanse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.H.H. Arts, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
1. Op 7 december 1998 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel „medische behandeling“. Op 23 november 1999 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen, zoals neergelegd in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/23. Bij besluit van 25 april 2000 heeft verweerder deze aanvragen niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 8 mei 2000 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend tegen de weigering uitzetting achterwege te laten. De gronden van het bezwaar zijn ingediend op 25 mei 2000 en aangevuld bij brief van 29 mei 2000. Bij uitspraak van 24 januari 2001, geregistreerd onder nummer AWB 00/3100 VRWET, heeft de president van deze rechtbank en zittingsplaats het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. Op 8 mei 2001 is eiser door een ambtelijke commissie (AC) van verweerder gehoord. Het bezwaar is bij besluit van 15 juni 2001 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 26 juni 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank en heeft hij gelijktijdig de gronden van het beroep ingediend. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 6 februari 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 4 april 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W. de Vries, advocaat te Amsterdam, een kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig L.F. Idrissi, tolk in de Arabische taal.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiser is Nederland op 2 november 1990 ingereisd en heeft op 1 april 1997 een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf met als doel „arbeid in loondienst c.q. klemmende redenen van humanitaire aard“. Tegen de niet inwilligende beschikking van 6 juni 1997 is op 23 juni 1997 bezwaar ingediend. Dit bezwaar is bij beschikking van 9 juli 1997 ongegrond verklaard. Het tegen deze beschikking ingestelde beroep is op 27 maart 1998 door deze rechtbank en zittingsplaats niet-ontvankelijk verklaard en het verzet daartegen is op 23 juni 1998 door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel medische behandeling. Verweerder verwijst hiervoor naar de uitspraak van de president van deze rechtbank en zittingsplaats van 24 januari 2001, waarin dit in rechtsoverwegingen 7. tot en met 9. is overwogen. Tevens wordt in dit verband verwezen naar Hoofdstuk B8 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000.
Eiser voldoet voorts niet aan de voorwaarden van TBV 1999/23, zodat zijn beroep op het in dit TBV neergelegde beleid evenmin kan slagen. Er is in het bijzonder niet voldaan aan de voorwaarde 6 van de Tijdelijke regeling witte illegalen, dat eiser niet in het bezit mag zijn geweest dan wel gebruik hebben gemaakt van valse dan wel vervalste documenten. In de administratie van de werkgever van eiser is een valse vestigingsvergunning op naam van eiser aangetroffen, die voorzien was van diens foto. Dit is eveneens een afwijzingsgrond geweest in het kader van de eerdere verblijfsrechtelijke procedure van eiser. Eiser heeft na de vermeende ontdekking van de vervalsing door de werkgever nimmer actie ondernomen teneinde een en ander te laten onderzoeken. Zelfs indien de werkgever van eiser zelf de valse vestigingsvergunning zou hebben gemaakt, dan dient dit nog voor risico en rekening van eiser te komen. Verweerder heeft daar in het verweerschrift aan toegevoegd dat in casu in een vorige procedure is vast komen te staan dat eiser gebruik heeft gemaakt van valse documenten. Na de uitspraak van de rechtbank van 23 juni 1998 is dit in rechte onaantastbaar geworden.
Er zijn voorts geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of gekomen op grond waarvan eiser om klemmende redenen van humanitaire aard in het bezit zou moeten worden gesteld van een vergunning tot verblijf.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat uit het verslag van een op 16 november 2000 gevoerd algemeen overleg tussen de Staatssecretaris van Justitie en de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer blijkt dat het enkele bezit van een vals of vervalst document door derden voldoende is voor het tegenwerpen van deze contra-indicatie en dat niet inhoudelijk hoeft te worden nagegaan wat er precies is voorgevallen.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte een vergunning tot verblijf heeft geweigerd. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat er in Marokko geen adequate medische behandeling voor hem is. Eiser betwist voorts het standpunt van verweerder dat hij niet voldoet aan de voorwaarden van de Tijdelijke regeling witte illegalen. Eiser heeft de vestigingsvergunning niet gebruikt, er staat een andere handtekening op dan de zijne en zijn geboorteplaats klopt niet. Juist nu bekend is dat werkgevers zelf valse papieren hebben verzorgd terwijl een werknemer er niets van af wist en eiser altijd heeft volgehouden de vestigingsvergunning nooit te hebben gebruikt, had verweerder nader onderzoek dienen te verrichten. Er heeft ten onrechte geen enkel inhoudelijk onderzoek plaatsgevonden naar de juistheid van de stellingen van eiser.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Ter beoordeling staat allereerst de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor verblijf in Nederland op medische gronden. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigende en verwijst hiervoor naar rechtsoverweging 9. van de uitspraak van de president van deze rechtbank en zittingsplaats van 24 januari 2001, welk overweging de rechtbank hier overneemt.
3. Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser geen aanspraak op toelating kan ontlenen aan de Tijdelijke regeling witte illegalen, zoals neergelegd in TBV 1999/23.
4. Ingevolge TBV 1999/23 kunnen vreemdelingen die een beroep doen op de tijdelijke regeling witte illegalen aan de zogenaamde commissie van burgemeesters een advies vragen over de mate van inburgering. Een verzoek om advies wordt alleen in behandeling genomen indien is voldaan aan een achttal, in het TBV opgenomen, voorwaarden. Een van deze voorwaarden is dat de vreemdeling niet in het bezit mag zijn geweest dan wel gebruik mag hebben gemaakt van valse c.q. vervalste documenten.
5. In de uitspraak van de fungerend president van deze rechtbank en zittingsplaats van 24 januari 2001 is overwogen dat verweerder, gezien de betwisting door verzoeker (thans eiser) van het bezit dan wel het gebruik van de valse vestigingsvergunning, voor de beoordeling van de vraag of ‘verzoeker zich heeft schuldig gemaakt aan het bezit dan wel gebruik van valse c.q. vervalste documenten (zal) dienen te onderzoeken of de stellingen van verzoeker kloppen’. De rechtbank stelt vast dat verweerder naar aanleiding van deze uitspraak geen ander onderzoek heeft verricht dan blijkt uit de -summiere- vragen die hem op dit punt door de AC zijn gesteld. Eiser is toen gebleven bij zijn mededeling dat hij de valse vestigingsvergunning nooit heeft bezeten of gebruikt. De rechtbank stelt voorts vast dat van een onderzoek bij de werkgever(s) geen sprake is geweest. Tenslotte bevindt zich geen kopie van de vestigingsvergunning in de gedingstukken.
6. Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet dan wel niet ten volle heeft voldaan aan hetgeen de president hem heeft opgedragen.
7. Vervolgens staat ten eerste te bezien welke betekenis moet worden toegekend aan de omstandigheid dat de bij besluit van 9 juli 1997 is overwogen dat „is aangetoond dat kopieën van een door (eiser) verstrekte (onderstreping door de rechtbank) vestigingsvergunning in de administratie van de werkgever aanwezig zijn“, en dat het tegen dat besluit ingestelde beroep door de rechtbank niet-ontvankelijk is verklaard.
8. Anders dan verweerder heeft gesteld verhindert het besluit van 9 juli 1997 in het onderhavige geval niet dat de rechtbank (alsnog) beoordeelt of verweerder eiser al of niet terecht tegenwerpt dat niet aan voorwaarde 6 is voldaan. Daartoe wordt overwogen dat uit de gedingstukken niet is af te leiden dat eiser de bedoelde vergunning zelf heeft verstrekt of overgelegd. Tegen de in de stamkaart opgenomen opmerking van de vreemdelingendienst dat „was gebleken“ dat eiser een valse A-kaart had „overgelegd“ is eiser destijds gemotiveerd opgekomen, - hetgeen heeft geresulteerd in de onder rechtsoverweging 9. geciteerde stelling. In hetzelfde besluit is vervolgens overwogen dat de ontkenning eiser niet kan baten, omdat „reeds de aanwezigheid van valse documenten in de administratie van de werkgever voldoende grond (vormt) om eiser een beroep op het langdurig illegalenbeleid te ontzeggen, ongeacht de vraag hoe deze vestigingsvergunning aldaar terecht is gekomen“. Onder deze omstandigheden voert het te ver eiser in deze procedure op dit punt de formele rechtskracht van het op 9 juli 1997 genomen besluit tegen te werpen. Dat besluit berustte immers niet op enig kenbaar onderzoek van hetgeen destijds door eiser in bezwaar was aangevoerd, terwijl ook het dossier onvoldoende aanknopingspunten voor de door verweerder betrokken stelling bood. In zijn uitspraak van 24 januari 2001 is de president naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht voorbijgegaan aan hetgeen verweerder (ook toen) op dit punt had betoogd.
9. Daarmee resteert de vraag of verweerder op goede gronden heeft betoogd dat voorwaarde 6 van TBV 1999/23 tevens mag worden tegengeworpen indien bezit of gebruik van een vals document door de vreemdeling zelf niet is aangetoond.
10. De rechtbank is ten eerste van oordeel dat het standpunt van verweerder, dat zelfs indien de werkgever van eiser de valse vestigingsvergunning zou hebben gemaakt en betrokkene hiervan niet op de hoogte is geweest zulks voor rekening en risico van eiser dient te komen, geen steun vindt in tekst en strekking van voorwaarde 6 van TBV 1999/23. Ook de opmerking van de Staatssecretaris van Justitie, gemaakt in het op 16 november 2000 gehouden algemeen overleg met de Vaste Commissie van Justitie van de Tweede Kamer, biedt, anders dan door verweerder betoogd, onvoldoende steun voor de door verweerder verdedigde uitleg van deze voorwaarde. De Staatssecretaris heeft toen immers slechts volstaan met de opmerking „Valse gegevens kunnen inderdaad door een werkgever zijn verstrekt. De kern van de regeling is echter niet alleen dat een illegaal met de schijn van legaliteit in Nederland moet hebben verbleven, maar ook dat de overheid die schijn moet hebben gewekt. Aan die laatste eis wordt in een dergelijk geval in het geheel niet voldaan. Dat neemt natuurlijk niet weg dat een en ander tot een voor de betrokkene pijnlijke beslissing kan leiden“. Deze opmerking is naar het oordeel van de rechtbank niet in die mate consistent en eenduidig dat verweerder de verdedigde - extensieve - uitleg van de onderhavige voorwaarde daarop kan baseren. Dit is te minder het geval nu die uitleg in de antwoorden van verweerder van 21 maart 2002, naar aanleiding van vragen van deze rechtbank, zittingsplaats Alkmaar, niet is herhaald.
11. Tenslotte overweegt de rechtbank dat de uitleg van voorwaarde 6 van het meergenoemde TBV, als door verweerder in het bestreden besluit neergelegd, de toets van een redelijke beleidsbepaling niet kan doorstaan indien en voorzover zij de mogelijkheid zou scheppen de vreemdeling van verblijfsaanvaarding op grond van die regeling uit te sluiten op de enkele grond dat zijn werkgever over een op zijn naam gestelde valse vestigingsvergunning beschikt, maar niet op deugdelijke en controleerbare wijze is vastgesteld dat hij voor het opmaken van dat stuk op enigerlei wijze verantwoordelijkheid draagt.
12. De bestreden beschikking ontbeert derhalve een draagkrachtige motivering daar waar verweerder heeft geoordeeld dat eiser niet voldoet aan de in de TBV 1999/23 opgenomen voorwaarde 6. Het beroep van eiser is mitsdien gegrond en de bestreden beschikking zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
14. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 102,10 (zegge: honderd en twee euro en tien eurocent).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2002, door mr. W.J. van Bennekom, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.J. de Koogel, griffier.
Afschrift verzonden op: 19 juli 2002
Conc: WB/SK
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.