RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 02/773 OVERIN (beroepszaak)
AWB 02/772 OVERIN (voorlopige voorziening)
AWB 02/2615 OVERIN (beroepszaak)
AWB 02/2614 OVERIN (voorlopige voorziening)
AWB 02/4572 OVERIN (beroepszaak)
AWB 02/4559 OVERIN (voorlopige voorziening)
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter, inzake de beroepen en de verzoeken om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1961, en
B , geboren op [...] 1965,
afkomstig uit de Federale Republiek Joegoslavië,
mede ten behoeve van hun twee minderjarige kinderen, eisers/verzoekers,
gemachtigde: mr. N.J.A. Hennipman-Karelse, advocaat te Utrecht,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. L. Verheijen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURES
Bij beslissingen van 6 december 2001 heeft verweerder het bezwaar van eisers/verzoekers (hierna te noemen: eisers) tegen zijn besluit van 21 januari 2000 respectievelijk 17 januari 2000 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemde besluiten heeft verweerder de aanvragen van eisers van 8 december 1998 om hen tot Nederland toe te laten als vluchteling niet ingewilligd en hen een vergunning tot verblijf geweigerd. Eisers hebben tegen de beslissingen van 6 december 2001 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het beroep aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Eisers hebben de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 20 juni 2002. Ter zitting hebben eisers en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
Ten aanzien van het beroep
In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.
Ten aanzien van het toepasselijke materiële recht in een situatie als in dit geding aan de orde is bij de Vw geen overgangsrecht tot stand gebracht. Gegeven het onmiddellijkheidsbeginsel van wetgeving leidt dit tot de conclusie dat direct toetsing aan het nieuwe materiële recht dient plaats te vinden.
Eisers leggen aan de aanvraag ten grondslag dat zij in aanmerking komen voor toelating als vluchteling. Eiseres heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Eiseres heeft haar land van herkomst verlaten vanwege de oorlog, de etnische zuiveringen en vanwege de problemen die zij heeft ondervonden vanwege het feit dat zij een gemengd huwelijk heeft, eiseres is een Bosnische moslim en haar echtgenoot is Servisch. Eiseres en haar echtgenoot werden uitgescholden en telefonisch bedreigd met de dood en met verkrachting. Op straat en in de bus kwam eiseres mannen met lange messen tegen die de moslims dreigde te vermoorden. Eiseres is één keer in de bus door deze mannen lastiggevallen, uitgescholden en bedreigd. De kinderen van eisers werden op straat uitgescholden, bespuugd en met stenen bekogeld. Ook op school werden ze lastiggevallen. In 1997 heeft er een inbraak in hun woning plaatsgevonden. In datzelfde haar hebben eisers aangifte gedaan van anonieme telefoontjes. Eiseres was voorts bang dat haar man gemobiliseerd zou worden.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn asielaanvraag aangevoerd problemen te hebben ondervonden vanwege de oorlog, vanwege zijn gemengde huwelijk. Hij heeft zijn land van herkomst mede verlaten teneinde te voorkomen dat hij een mobilisatie-oproep zou krijgen. Vanaf eind 1995 kregen eiser en zijn vrouw anonieme telefoontjes waarin met de dood en met verkrachting werd gedreigd.
Eiser en zijn gezin kwamen zo weinig mogelijk buiten om problemen te voorkomen. Op zijn werk werd eiser zowel door de Serviërs als door de moslims genegeerd. Eisers kinderen werden op school niet geaccepteerd. Bij het flatgebouw waar het gezin woonde werden de kinderen uitgescholden en bespuugd.
Verweerder heeft in de bestreden beslissingen allereerst verwezen naar de beschikkingen op de aanvragen. Daarin is, voor zover hier van belang en samengevat, het volgende overwogen.
Uit de verklaringen van eisers kan niet worden afgeleid dat de door hen ondervonden discriminatie door medeburgers zodanig is dat hun leven en dat van hun kinderen onhoudbaar is geworden. Eisers hebben tot hun vertrek in november 1998 in het levensonderhoud van het gezin kunnen voorzien. Ze hebben daarbij geen problemen ondervonden vanwege hun gemengde huwelijk dan wel hun afkomst. Niet valt in te zien dat eisers problemen zouden ondervinden vanwege het feit dat eiseres niet in het bezit kan komen van een nationaliteitsverklaring. Aan eiseres is in december 1996 door de Servische autoriteiten een identiteitskaart afgegeven. De discriminatoire bejegening van eisers' kinderen is niet te herleiden tot een van de gronden van het Vluchtelingenverdrag.
Voorts is niet gebleken dat de Servische autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden tegen de anonieme dreigtelefoontjes. De betreffende telefoonmaatschappij heeft ter zake een onderzoek ingesteld. Vrees voor een mogelijke toekomstige gebeurtenis - te weten een mobilisatie-oproep - leidt op zichzelf niet tot de conclusie dat sprake is van vluchtelingschap.
In aanvulling hierop is in de bestreden beslissingen verwezen naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juli 2001, blijkens welk ambtsbericht de mensenrechtensituatie na de val van het regime Milosevic is verbeterd. Van systematische en gerichte onderdrukking van etnische- en andere minderheden is in Servië geen sprake. Ten aanzien van eisers is geen sprake van een dusdanig onhoudbare situatie dat de bescherming van het Verdrag met succes kan worden ingeroepen. Eiseres heeft in bezwaar gesteld dat de directie van de fabriek waar zij werkzaam was haar weg wilde hebben. Bij gelegenheid van het nader gehoor heeft eiseres echter verklaard dat zij geen problemen had op haar werk omdat zij haar werk goed deed. Aan de verklaringen van eiseres met betrekking tot de identiteitscontroles in de bus kan geen waarde worden gehecht nu zij hierover eerst in bezwaar heeft verklaard. Met betrekking tot de gestelde staatloosheid van eiseres wordt verwezen naar eerdergenoemd ambtsbericht, waaruit blijkt dat vluchtelingen in Servië in aanmerking komen voor erkenning en registratie als "verdrevene", op grond van welke erkenning men in aanmerking komt voor het staatsburgerschap van de Federale Republiek Joegoslavië.
Ten aanzien van de gestelde discriminatie en achterstelling van de kinderen van eisers door leraren wordt overwogen dat uit het nader gehoor niet valt op te maken dat van een dergelijke behandeling sprake was. Bovendien leidt een eventuele achterstelling van de kinderen op school niet tot vervolging in de zin van het Verdrag.
Verweerder heeft ten slotte overwogen dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden van het traumatabeleid, nu de gestelde problemen niet vallen te herleiden tot een van de in hoofdstuk C1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 genoemde gronden.
Eisers bestrijden deze besluiten en voeren daartegen aan dat de situatie voor gemengd gehuwden in de FRJ als beschreven in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 augustus 2000 niet op hen van toepassing is, hetgeen blijkt uit hun verklaringen en het in bezwaar naar voren gebrachte. Uit een brief van de President for Helsinki Committee for Human Rights in Sandzak van 19 november 2001 blijkt dat nog steeds sprake is van discriminatie van moslims.
Eisers stellen dat vanwege in het land van herkomst opgelopen traumata van hen in redelijkheid niet kan worden verlangd terug te keren naar dit land van herkomst. Uit door eisers overgelegde brieven van de sociaal geneeskundige van de Medische Opvang van het AZC Tiburg van 8 januari 2002 en van de behandelend maatschappelijk werker van 29 januari 20002 blijkt dat sprake is van ernstige psychische problematiek.
Voorts zijn eisers van mening dat hun aanspraak op een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid bij de beoordeling van onderhavig beroep moet worden betrokken.
Eisers stellen ten slotte dat er geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3 Awb, zodat zij gehoord hadden moeten worden.
Ingevolge artikel 13 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning - voor zover hier van belang - slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend. Op grond van artikel 1(A) van het Verdrag van Genève is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling, van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst
De rechtbank overweegt als volgt.
Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten hen te doen horen alvorens op het bezwaar te beslissen.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank van 11 juli 1996 (AWB 96/1770), is met betrekking tot het horen in bezwaar uitgangspunt de in de artikel 7:2, eerste lid en 7:16, eerste lid, Awb vervatte algemene regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat. Artikel 7:3 Awb somt limitatief de uitzonderingen op deze algemene regel op. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
De vraag of sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Aan de relazen van eisers zijn naar het oordeel van de rechtbank argumenten te ontlenen voor het oordeel dat zij problemen hebben ondervonden die verband houden met het feit dat eiseres moslim is, zij met eiser een etnisch gemengd huwelijk is aangegaan en zij woonachtig waren in de Sandjak-regio in Servië.
Uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 augustus 2000 en 12 juli 2001 blijkt dat er in Servië (uitgezonderd Kosovo) en Montenegro geen sprake is van specifiek op Slavische Moslims betrekking hebbende mensenrechtenschendingen en (blijkens eerstgenoemd ambtsbericht) dat gemengd gehuwden kunnen stuiten op een gebrek aan acceptatie bij de directe omgeving (familie, vriendenkring etc.) en zij in het algemeen geen noemenswaardige problemen ondervinden in de Federale Republiek Joegoslavië. Dit laat naar het oordeel van de rechtbank echter onverlet dat in individuele gevallen sprake kan zijn van discriminatie van moslims en gemengd gehuwden in de Sandjak-regio. In het geval van eisers acht de rechtbank dit met name niet uitgesloten nu sprake is van een combinatie van factoren.
De rechtbank acht voorts het volgende van belang.
Verweerder heeft in hoofdstuk 3.1 van de IND-werkinstructie 213 bepaald dat zaken die niet vallen onder categorie 1 (dit betreft asielaanvragen van Sandjak-moslims van vóór 25 april 1996) van IND-werkinstructie 143 alleen kunnen worden afgedaan in de gevallen waarin het asielrelaas ongeloofwaardig wordt geacht en de gevallen waarin het asielrelaas weliswaar geloofwaardig is, maar er geen beroep wordt gedaan op een verdragsgrond en er geen bescherming van artikel 3 EVRM dreigt en dat in de overige gevallen, wegens het ontbreken van voldoende informatie in het ambtsbericht, de beslissing wordt aangehouden tot nader bericht. Daargelaten de vraag of verweerder, gelet op bovenstaande, terecht op de onderliggende aanvraag van eiseres heeft beslist, is aan het aanhoudingsparool naar het oordeel van de rechtbank een argument te ontlenen voor het oordeel dat verweerder niet heeft kunnen overgaan tot kennelijk ongegrondverklaring van het bezwaar.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 7:2 Awb j (artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb door het horen van eisers achterwege te laten.
Ten overvloede overweegt de rechtbank met betrekking tot het beroep van eisers op het driejarenbeleid als volgt.
Nu de beschikkingen op bezwaar zijn genomen onder de werking van de Vreemdelingenwet 2000 had verweerder ambtshalve dienen te toetsen of eisers in aanmerking kwamen voor een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid. Verweerder heeft dit evenwel nagelaten.
Eisers hebben de onderliggende aanvragen ingediend op 8 december 1998. Uit het dossier is evenwel gebleken dat eisers zich reeds op 30 november 1998 hebben gemeld bij het AC te Rijsbergen. Nu de beschikkingen op bezwaar dateren van 6 december 2001 zou dit betekenen dat sprake is van meer dan drie jaar relevant tijdsverloop.
In hoofdstuk C2/9.4.1 van de Vc 2000 staat weliswaar dat de termijn gaat lopen vanaf de datum van ontvangst van de asielaanvraag, echter verweerder heeft altijd het beleid gevoerd dat de driejarentermijn gaat lopen vanaf het moment dat de vreemdeling zich bij een bevoegde autoriteit heeft gemeld met de kennelijk bedoeling toelating tot Nederland te verkrijgen. Ter zitting heeft de rechtbank geen duidelijkheid kunnen verkrijgen omtrent de vraag of verweerder zijn beleid op dit punt heeft gewijzigd.
Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond.
De bestreden beschikkingen kunnen niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen nieuwe beschikkingen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
Gegeven de beslissing inzake het beroep is er geen aanleiding meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten overvloede voegt de rechtbank daar het volgende aan toe. Na deze uitspraak treedt de fase van bezwaar opnieuw in. In artikel 118, tweede lid, Vw is bepaald dat op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit dat bekend is gemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe Vreemdelingenwet, het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing blijft. Nu verweerder in het onderhavige geval hangende de bezwaarfase geen schorsingsbeslissing heeft genomen, moet worden aangenomen dat aan het bezwaar schorsende werking is verleend. Artikel 118, tweede lid, Vw brengt met zich mee dat deze beslissing nog van kracht is.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1610,-- (tweemaal 1 punt voor de beroepschriften, tweemaal 1 punt voor de verzoekschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,--). Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
draagt verweerder op binnen een termijn van 14 weken opnieuw te beslissen op de bezwaarschriften van eisers, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen;
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
verbiedt verweerder eisers uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen;
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Gorter, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2002, in tegenwoordigheid van mr. G.M.T.M. Sips als griffier.
afschrift verzonden op: 24 juli 2002
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.