Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/7805 OVERIO en AWB 01/7847 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1958, van Surinaamse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. J.M. Niemer, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.M. Bergman, advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te 's-Gravenhage.
1.1. Bij besluit van 14 januari 2000 heeft verweerder ambtshalve besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor voortgezet verblijf na verbreking relatie. Bij bezwaarschrift van 25 januari 2000 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 7 februari 2000. Op 12 september 2000 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 1 februari 2001 ongegrond verklaard. Daarbij is medegedeeld dat, indien beroep wordt ingesteld, aan eiser – ter voorkoming van dubbele procedures in beroep – op grond van artikel 22, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 1965 (Vw) uitstel van vertrek zal worden verleend gedurende de behandeling van het beroep.
1.2. Op 29 november 1999 heeft eiser een schriftelijk verzoek bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen, neergelegd in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/23. Dit verzoek is aangemerkt als een aanvraag tot toelating in Nederland. Bij besluit van 14 juli 2000 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 4 augustus 2000 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 4 augustus 2000. Dit bezwaar is bij separaat besluit van 1 februari 2001 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschriften van 22 februari 2001 heeft eiser tegen beide besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 01/7805 OVERIO partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van de beroepen zijn ingediend bij afzonderlijke brieven van 22 maart 2001. Op 11 juni 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van
12 februari 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2002. De rechtbank heeft de zaken aldaar gevoegd behandeld. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig mevrouw C als getuige.
1.1 In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser is op 17 december 1991 Nederland ingereisd. Op 9 maart 1994 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf (vtv) met als doel „verblijf bij Nederlandse partner D“, welke aanvraag bij beschikking van 11 oktober 1994 niet is ingewilligd.
1.2. Op 8 augustus 1995 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een vtv met als doel „verblijf bij Nederlandse partner C“. Deze aanvraag is op 24 november 1995 ingewilligd en laatstelijk verlengd tot 7 augustus 1998.
1.3. Op 25 juni 1998 heeft eiser een aanvraag ingediend om wijziging van de beperking van de aan hem verleende vtv in „werken al dan niet in loondienst na verbreken van de huwelijks- of gezinsrelatie“. Daarbij heeft hij aangegeven dat de relatie met C sinds 5 mei 1998 is verbroken. Deze aanvraag is bij beschikking van 12 november 1998 niet ingewilligd, waartegen eiser op 3 december 1998 bezwaar heeft gemaakt. Bij brief van 27 april 1999 heeft eiser het bezwaar ingetrokken.
1.4. Op 9 december 1998 heeft eiser (wederom) een aanvraag ingediend om verlening van een vtv met als doel „verblijf bij Nederlandse partner C“. Hij is in het bezit gesteld van de gevraagde vtv, die een geldigheidsduur had van 9 december 1998 tot 9 december 1999.
1.5. Op 25 en 26 oktober 1999 zijn eiser en zijn partner in het kader van het door het Regionaal Interdisciplinair Fraudeteam ingestelde onderzoek naar het fenomeen „schijnhuwelijk c.q. relatie“ gehoord door de Vreemdelingenpolitie te B. Hiervan zijn processen-verbaal opgemaakt. Op 1 november 1999 is door de Vreemdelingendienst te B een advies afgegeven tot intrekking van de aan eiser verleende vtv.
2. Op 13 april 1995 is eiser bij (op 28 april 1995) onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam op grond van artikel 287 en artikel 45, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht veroordeeld tot 180 uren onbetaalde arbeid ten algemene nutte in plaats van 4 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
3. Op 25 januari 1997 is uit de relatie tussen eiser en zijn partner een kind geboren, genaamd E.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1.1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf. Eiser was in het bezit van een vtv voor verblijf bij partner C, die geldig was tot 9 december 1999. Gebleken is echter dat deze relatie al in mei 1999, althans voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de verleende vtv, was verbroken. Aangezien de geldigheidsduur van de vtv op het moment van de beslissing in primo reeds was verstreken, kon deze vtv niet meer worden ingetrokken. Evenwel is – ondanks het feit dat eiser geen aanvraag om verlenging had ingediend - ambtshalve getoetst of eiser in aanmerking komt voor voortgezet verblijf na verbreking relatie. Dit laatste is niet het geval. Eiser is in de periode voorafgaande aan het moment van verbreking van de relatie niet gedurende drie jaar onafgebroken in het bezit geweest van een vtv op grond van zijn relatie met C.
Evenmin zijn er omstandigheden op grond waarvan verweerder van het terzake gevoerde beleid dient af te wijken. Weliswaar verblijft eiser al sinds 1991 in Nederland, verricht hij arbeid hier te lande en is zijn zoon hier geboren, maar het is onvoldoende aannemelijk geworden dat eiser daardoor een bijzondere band met Nederland heeft gekregen en hier te lande geïntegreerd is geraakt. Eiser is, gelet op zijn leeftijd en op het feit dat hij tot zijn drieëndertigste levensjaar in Suriname heeft gewoond, de Surinaamse samenleving niet zodanig ontwend geraakt dat van hem niet kan worden verlangd dat hij naar zijn land van herkomst terugkeert. Bovendien wonen zijn moeder en zijn oudste zuster in Suriname, zodat hij niet van sociaal-maatschappelijk contact verstoken zal zijn. Dat zijn zoon de Nederlandse nationaliteit heeft, wil niet zeggen dat eiser daardoor op verblijf hier te lande is aangewezen. Evenmin is er sprake van een schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zo er al sprake zou zijn van inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in dit artikel, is deze inmenging gerechtvaardigd in het belang van het economisch welzijn van Nederland, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. Aan deze belangen dient in het onderhavige geval meer gewicht toe te komen dan aan het belang van eiser bij het hier te lande voortzetten van het familie- of gezinsleven met zijn zoon. Er is onvoldoende gebleken van het daadwerkelijk bestaan van een familie- of gezinsleven in het onderhavige geval. Uit de verklaring van de partner van eiser blijkt onvoldoende hoe intensief het contact met zijn zoon is. Weliswaar heeft zij verklaard dat eiser een financiële bijdrage zou leveren aan de opvoeding en verzorging van zijn zoon, maar dit is niet met objectief verifieerbare bewijsstukken aangetoond. Bovendien is eiser veroordeeld tot onbetaalde arbeid ten algemene nutte van 180 uren in plaats van 4 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
In het verweerschrift heeft verweerder hier nog aan toegevoegd dat eiser weliswaar in de periode van 8 augustus 1995 tot 8 december 1999 vier jaar op grond van een verblijfsvergunning heeft verbleven, maar in die periode heeft hij zo’n 9 maanden niet aan het vereiste van samenwoning voldaan. De relatie is bovendien in mei 1998, nog geen anderhalf jaar na de geboorte van eisers zoon, verbroken.
1.2. Eiser komt evenmin in aanmerking voor een vtv op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen, als weergegeven in TBV 1999/23. Een vreemdeling die ten tijde van de aanvraag in het bezit is van een verblijfsvergunning kan geen beroep op deze regeling doen. Aangezien eiser op het moment van de aanvraag in het bezit was van een verblijfsvergunning, dient zijn verzoek reeds om die reden afgewezen te worden. Bovendien is eiser veroordeeld tot 180 uur onbetaalde arbeid ten algemene nutte in plaats van vier maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf vanwege een gepleegd misdrijf. Hiermee voldoet eiser derhalve niet aan één van de voorwaarden van TBV 1999/23, namelijk dat er geen sprake mag zijn van criminele antecedenten. In de onderhavige procedure is geen sprake geweest van toezeggingen of gedragingen van verweerder op grond waarvan eiser erop mocht vertrouwen dat de strafrechtelijke veroordeling niet aan hem zou worden tegengeworpen. Niet is gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden dat verweerder gebruik had dienen te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Op grond van artikel 32, tweede lid, van de Vw kon van het horen van eiser worden afgezien.
2.1. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte een vtv wegens voortgezet verblijf heeft geweigerd. Eiser was vanaf 24 november 1995 in het bezit van een vergunning tot verblijf bij zijn partner, mevrouw C; deze relatie werd op 26 november 1999 verbroken en heeft derhalve meer dan drie jaar geduurd. Eiser komt derhalve voor voortgezet verblijf in aanmerking. De weigering hem voortgezet verblijf toe te staan levert een schending van artikel 8 EVRM op, nu eiser een minderjarig kind heeft. Hij heeft regelmatig contact met zijn zoon en levert een financiële bijdrage aan de kosten van zijn levensonderhoud. De betrekkingen tussen eiser en zijn zoon zijn derhalve als gezinsleven te beschouwen. De schending van artikel 8 EVRM wordt bovendien niet gerechtvaardigd door het economisch welzijn van Nederland en de openbare orde. Eiser vormt geen actuele bedreiging voor de openbare orde.
2.2. Bovendien is eisers aanvraag om toelating in het kader van de Tijdelijke regeling witte illegalen ten onrechte niet ingewilligd. Eiser voldeed in november 1999 niet meer aan de voorwaarde die aan de verblijfsvergunning was verbonden, aangezien zijn relatie toen was verbroken. Juridisch was hij derhalve niet meer in het bezit van een vergunning tot verblijf. Eiser is weliswaar in 1995 veroordeeld, maar deze veroordeling stond er destijds niet aan in de weg dat hem een vtv werd verleend. Eiser vormt geen actuele bedreiging van de openbare orde. De veroordeling mag thans niet meer aan hem worden tegengeworpen. Eiser had wegens klemmende redenen van humanitaire aard voor toelating in aanmerking dienen te komen. Voorts levert het bestreden besluit een schending op van artikel 8 EVRM.
1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden.
2. De bestreden besluiten dateren van vóór de inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495). Vanwege de ex tunc-toetsing dient de inhoud van de besluiten daarom te worden getoetst aan de Vw en aanverwante regelingen.
3. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc).
4. Eiser heeft zich allereerst beroepen op het beleid inzake voortgezet verblijf na verbreking relatie. Verweerder hanteert in geval van verbreking van een relatie het beleid zoals dat is neergelegd in hoofdstuk B1/4 van de Vc 1994. Ingevolge dit beleid komt een vreemdeling na verbreking van de relatie voor een zelfstandige verblijfstitel van een jaar in aanmerking indien de relatie is verbroken drie jaar of langer nadat op grond van die relatie een vergunning tot verblijf is verleend.
5. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen geslaagd beroep op dit beleid kan doen. Met verweerder en anders dan eiser stelt is de rechtbank van oordeel dat de relatie tussen eiser en mevrouw C geen drie jaar heeft geduurd, nu eiser zelf heeft aangegeven dat deze relatie per 5 mei 1998 was verbroken. Dat deze relatie later weer (tijdelijk) is hersteld en eiser per 9 december 1998 wederom in het bezit is gesteld van een vtv voor verblijf bij mevrouw C doet aan het voorgaande niet af.
6. Voorts heeft eiser een beroep gedaan op TBV 1999/23. Ingevolge dit TBV wordt een beslissing op een aanvraag om toelating op basis van het TBV genomen nadat de zogenaamde commissie van burgemeesters een advies heeft uitgebracht. Een verzoek om advies door de commissie van burgemeesters wordt alleen in behandeling genomen indien is voldaan aan een achttal limitatief in het TBV opgenomen voorwaarden. Een van deze voorwaarden luidt dat geen sprake mag zijn van criminele antecedenten. Ten aanzien van deze voorwaarde wordt in het TBV verwezen naar hoofdstuk A4/4.3.2.1 van de Vc 1994, in welk hoofdstuk – voor zover hier van belang – het volgende is bepaald. De eerste toelating wordt geweigerd op grond van elke onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsbenemende maatregel wegens een misdrijf. Ditzelfde geldt indien uit het vonnis blijkt dat in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel een veroordeling is uitgesproken tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte, alsook indien een onvoorwaardelijke geldboete is opgelegd. Met verweerder en op de door verweerder aangevoerde gronden, als weergegeven in rechtsoverweging III.1.2, is de rechtbank van oordeel dat eiser geen geslaagd beroep op dit TBV kan doen.
7. Eiser heeft voorts – zowel in het kader van zijn beroep op voortgezet verblijf als van zijn beroep op TBV 1999/23 – betoogd dat de weigering van verweerder eiser in het bezit van een vergunning tot verblijf te stellen een schending van artikel 8 EVRM oplevert.
8. Ter zitting heeft mevrouw C, de voormalige partner van eiser en tevens de moeder van de zoon van eiser (E), als getuige verklaard dat er weliswaar geen vaste omgangsregeling is getroffen, maar dat eiser E regelmatig ziet. Als E daarom vraagt, belt mevrouw C eiser op en dan komt eiser langs. Ook gaat eiser naar de ouderavonden van E's school. Sinds een jaar hebben eiser en mevrouw C een gezamenlijke bankrekening voor E. Hierop stort eiser een vast bedrag per maand. Daarvóór bracht eiser wel steeds een wisselend bedrag mee als hij langs kwam.
9. De rechtbank oordeelt als volgt. Eiser voldoet niet aan de voorwaarden voor voortgezet verblijf, noch aan TBV 1999/23. In het onderhavige geval is wel sprake van een schending van artikel 8 EVRM. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van de navolgende overwegingen.
10. Artikel 8 EVRM, eerste lid, bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor de eerbiediging van zijn familie- en gezinsleven („family life“). De rechtbank is onder verwijzing naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 21 juni 1988, RV 1988, 17 (Berrehab) van oordeel dat er in casu sprake is van „family life“ in de zin van artikel 8 EVRM tussen eiser en E en dat dit „family life“ niet is verbroken.
11. Het weigeren van voortgezet verblijf aan eiser betekent een inmenging in het „family life“ tussen eiser en E. Beoordeeld dient te worden of die inmenging gerechtvaardigd is in het licht van in het tweede lid van artikel 8 EVRM genoemde belangen. Ingevolge dit tweede lid is geen inmenging toegestaan dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Deze beoordeling vergt een belangenafweging op basis van concrete individuele feiten en omstandigheden.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij deze belangenafweging van onjuiste feitelijke uitgangspunten heeft doen blijken zonder hiernaar voldoende onderzoek te doen, en dat bij afweging van de relevante gegevens, zoals deze ter zitting zijn gebleken, aan het belang van eiser meer gewicht toekomt dan aan dat van verweerder. Zo heeft verweerder onvoldoende gewicht toegekend aan het feit dat het in het onderhavige geval – evenals in de Berrehab-zaak – gaat om een erg jong kind, zodat voortzetting van de regelmatige intensieve contacten tussen eiser en E van essentieel belang is. Met name is aannemelijk dat eiser sinds de verbreking van de samenwoning in gezinsverband daadwerkelijk regelmatig contact heeft onderhouden met E en dat er sprake is van een – zij het niet formeel vastgelegde – omgangsregeling. Ook is er sprake van een – niet formeel vastgelegde – financiële bijdrage van eiser. Voorts is niet onaannemelijk te achten dat eiser zijn dienstverband met zijn werkgever zal kunnen continueren.
Het criminele antecedent van eiser (poging tot doodslag, gepleegd in 1994 in een familierechtelijke kwestie, en met veroordeling tot een, naar verhouding, zeer lichte straf) maakt dit niet anders. Een andere weging van dit feit dan verweerder heeft gedaan levert (mede) een schending van artikel 8 EVRM op, omdat het niet (meer) in verhouding staat tot het doel (vermijden van mogelijke schending van de openbare orde). Daar komt bij dat dit gegeven verweerder niet heeft verhinderd aan eiser in 1995 eerste toelating toe te staan.
13. De beroepen dienen derhalve gegrond te worden verklaard en de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd.
14. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
17. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart de beroepen gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 01/7805 OVERIO in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. veroordeelt verweerder in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 01/7847 OVERIO in de proceskosten, begroot op € 322,-- (zegge: driehonderd en tweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
6. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 204, 20 (zegge: tweehonderd en vier euro en twintig eurocent).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002, door mr. S.J. Bosma, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Huys, griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.