Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
ex artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
en artikel 106 Vreemdelingenwet (Vw)
reg. nr: AWB 02 / 9746 VRONTN D
inzake: A, geboren op [...] 1969, van Russische nationaliteit, hierna te noemen: de vreemdelinge,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Zitting: 25 februari 2002 en 26 maart 2002.
De vreemdelinge is vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam.
Verweerder is op 25 februari 2002 verschenen bij gemachtigde, mr. M.P. Bouma en op 26 maart 2002 bij gemachtigde, mr. D. Kuiper.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Op 18 oktober 2001 is de vreemdelinge op grond van artikel 59 Vw in bewaring gesteld.
1.2 Laatstelijk bij uitspraak van 30 januari 2002 met kenmerk AWB 02/6327 VRONTN D heeft deze rechtbank en nevenvestigingsplaats een eerder beroep tegen de maatregel ex artikel 59 Vw gegrond verklaard en opheffing van de maatregel met ingang van 30 januari 2002 bevolen.
1.3 Bij verzoekschrift van 6 februari 2002, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op dezelfde datum, heeft de vreemdelinge een verzoekschrift ingediend, strekkende tot toekenning van schadevergoeding.
1.4 Nadat het onderzoek ter zitting op 25 februari 2002 was gesloten, heeft de rechtbank bij brief van 11 maart 2002 aan partijen meegedeeld het onderzoek te heropenen en de zaak te verwijzen naar de zitting van 26 maart 2002 van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats.
2.1 In bovengenoemde uitspraak van 30 januari 2002, die op 31 januari 2002 is verzonden, heeft deze rechtbank en nevenvestigingsplaats als volgt overwogen:
2.3 "Nu de rechtbank niet beschikt over inlichtingen met betrekking tot de voorbereiding van de uitzetting van de vreemdelinge, kan niet worden bezien of verweerder de uitzetting van de vreemdelinge voldoende voortvarend voorbereidt. Derhalve dient ervan te worden uitgegaan dat verweerder sinds de hierboven onder 1.2 genoemde uitspraak van 27 december 2001 geen handeling ter voorbereiding van de uitzetting van de vreemdelinge heeft verricht."
2.4 "Gelet op het voorgaande is de opgelegde maatregel van bewaring onrechtmatig, de bewaring zal worden opgeheven m.i.v. 30 januari 2002."
2.2 Namens de vreemdelinge is primair aangevoerd dat de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 59 Vw in strijd met de uitspraak van 30 januari 2002 eerst op 31 januari 2002 is opgeheven, zodat de vreemdelinge een schadevergoeding toekomt voor de dag dat zij ten onrechte in het huis van bewaring heeft verbleven. Subsidiair maakt de vreemdelinge, gezien bovenstaande overweging 2.3 in de uitspraak van 30 januari 2002, aanspraak op schadevergoeding vanaf 27 december 2001, althans vanaf 14 dagen na deze datum, tot aan de dag van de opheffing van de bewaring. In aanvulling op deze grieven is namens de vreemdelinge aangevoerd dat de gemachtigde van de vreemdelinge niet in staat is gesteld al op een eerder tijdstip, gelegen vóór 31 januari 2002, een verzoek om schadevergoeding in te dienen, aangezien verweerder een kennisgeving heeft doen uitgaan, waarna de rechtbank buiten zitting uitspraak heeft gedaan zonder de gemachtigde van de vreemdelinge hiervan vooraf in kennis te stellen.
2.3 Verweerder ziet geen aanleiding voor toekenning van schadevergoeding nu er niet daadwerkelijk sprake is geweest van onvoldoende voortvarendheid. Voorts heeft verweerder gewezen op de omstandigheid dat de uitspraak van de rechtbank van 30 januari 2002 op 31 januari 2002 is verzonden. Verweerder heeft na ontvangst van de uitspraak de bewaring onmiddellijk opgeheven. Onder verwijzing naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 1 februari 2002 (AWB 01/15616 VRWET) stelt verweerder zich voorts op het standpunt dat in het onderhavige geval het verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
2.4 De rechtbank overweegt als volgt.
Het huidige artikel 106 Vw 2000 is nagenoeg gelijkluidend aan artikel 34j Vw. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 34j Vw 1965 blijkt, dat dit artikel -voor zover in casu van belang- aanvankelijk als volgt luidde: "Indien de rechtbank de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt, kan zij aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen." Met ingang van 1 juli 1998 is artikel 34j Vw 1965 gewijzigd en als volgt aangevuld: "Indien de rechtbank de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt, dan wel de vrijheidbeneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, kan zij aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen".
Uit de memorie van toelichting op deze laatste wijziging (Tweede kamer 1996-1997, 25 172, nr. 3, blz. 4) blijkt dat hiermee wordt beoogd de tekst van de wet in overeenstemming te brengen met de bedoeling van de wetgever en de bestaande praktijk. Het voorstel brengt tot uitdrukking, aldus de toelichting, dat het uit eigen beweging intrekken van de maatregel tot vrijheidsbeneming door de bevoegde autoriteiten niet in de weg staat aan een eventuele latere vernietiging van het besluit door de rechter indien de vreemdeling daarbij belang zou hebben. Dit belang heeft hij volgens de toelichting indien hij een vordering tot schadevergoeding heeft op basis van het feit dat komt vast te staan dat de maatregel tot vrijheidsontneming onrechtmatig was.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat een verzoek om schadevergoeding kan worden ingediend hangende een beroep dat strekt tot opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel. Indien hangende dat beroep de vrijheidsontnemende maatregel wordt opgeheven kan de vreemdeling nog belang hebben bij een oordeel over de rechtmatigheid van de vrijheidsontnemende maatregel in verband met het reeds ingediende verzoek om schadevergoeding. Een verzoek om schadevergoeding kan derhalve slechts gecombineerd met een beroep gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel of ter zitting ter behandeling van dat beroep worden ingediend.
In het onderhavige geval is evenwel geen beroep ingesteld. Mitsdien valt deze zaak niet onder het bereik van artikel 106 Vw 2000 en kan de vreemdelinge in dit verzoek niet worden ontvangen. Het verzoek om schadevergoeding zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.5 De rechtbank is zich bewust van de jurisprudentie van de Rechtseenheidkamer van deze rechtbank van 2 november 1995, AWB 95/6472, waarbij een verzoek om schadevergoeding mede is aangemerkt als een beroep tegen de maatregel van bewaring. De rechtbank acht het echter niet aangewezen een verzoek om schadevergoeding ambtshalve op te vatten als een beroep gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel. Onder verwijzing naar bijgevoegde uitspraak van heden (AWB 02/6532) zou dat de vreemdelinge overigens niet baten.
2.6 Ten aanzien van de grief van de gemachtigde van de vreemdelinge dat hij niet in de gelegenheid is gesteld tijdig een verzoek om schadevergoeding in te dienen, overweegt de rechtbank dat zij ingevolge artikel 96, tweede lid, Vw zonder toestemming van partijen kan bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
verklaart het verzoek om toekenning van schadevergoeding niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzitter van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en mrs. J.F. Miedema en K.I. Hilberts-de Jong, leden, en in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2002, in tegenwoordigheid van mr. S. M. Govers als griffier.
Afschrift verzonden op: 5 juli 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.