ECLI:NL:RBSGR:2002:AE7080

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/12433
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het vertrekmoratorium voor Centraal-Irakezen in het kader van asielprocedures

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 19 augustus 2002 uitspraak gedaan in een beroep tegen de intrekking van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) van een Iraakse asielzoeker, geboren in Centraal-Irak. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat Centraal-Irakezen door de Noord-Irakese autoriteiten worden verwijderd naar Centraal-Irak. De eiser, die behoort tot de Sabeën-Mandeërs, stelde dat Noord-Irak geen vestigingsalternatief voor hem is, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid kon besluiten dat er geen humanitaire noodsituatie is die verblijf in Nederland rechtvaardigt. De rechtbank heeft het beleid van de Minister van Justitie, dat een vertrekmoratorium voor Centraal-Irakezen instelt, als juist beoordeeld. Dit moratorium is bedoeld voor situaties waarin de vreemdeling Nederland moet verlaten, maar de situatie in het land van herkomst zodanig is gewijzigd dat uitzetting onzeker is. De rechtbank concludeerde dat het instellen van een vertrekmoratorium op dat moment het juiste instrument was, en dat de problemen met de toelating van uitgeprocedeerde asielzoekers uit Centraal-Irak niet leidden tot een wijziging van het toelatingsbeleid. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
regnr.: Awb 99/12433
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1973,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer 9708.17.4002,
gemachtigde: mr. A.G.J. Mak, advocaat te Rotterdam,
eiser;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's-Gravenhage,
verweerder.
1 Procesverloop
1.1 Bij beschikking van 24 juni 1999, uitgereikt op 22 juli 1999, heeft verweerder de voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) ingetrokken.
1.2 Bij brief van 10 augustus 1999 is daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar bij beschikking van 8 december 1999 ongegrond verklaard. Bij brief van 30 december 1999 is daartegen beroep ingesteld.
1.3 Bij brief van 17 mei 2002 zijn partijen uitgenodigd voor de behandeling van het beroep ter zitting van 28 juni 2002. De rechtbank heeft bij de zittingsuitnodiging voor verweerder een aantal vragen gevoegd met het verzoek binnen drie weken op deze vragen te reageren.
1.4 Verweerder heeft bij brief van 12 juni 2002, onder kopieverlening aan de gemachtigde van eiser, gereageerd op de door de rechtbank gestelde vragen. De rechtbank heeft bij brief van 13 juni 2002 aan partijen laten weten het beroep door een meervoudige kamer te behandelen. Bij brief van 18 juni 2002 heeft de rechtbank partijen een aantal aandachtspunten voor de zitting doen toekomen.
1.5 Het beroep is ter zitting van 28 juni 2002 behandeld. Eiser is daarbij vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 Toetsingskader
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken.
Artikel 119 Vw 2000 beperkt de toepassing van het procesrecht dat gold vóór invoering van deze wet tot de mogelijkheid om beroep in te stellen, het griffierecht en de schorsende werking, zodat voor het overige het nieuwe procesrecht van toepassing is.
De rechtbank zal daarom bij de beoordeling van het beroep toepassing geven aan artikel 83 Vw 2000 en rekening houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van de bestreden beschikking zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
3 Standpunten
3.1 Verweerder heeft de vvtv ingetrokken onder verwijzing naar de brief van de toenmalige Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 20 november 1998 (TK 1998-1999, 19637, nr. 395). In die brief heeft verweerder kenbaar gemaakt dat Iraakse asielzoekers niet langer in aanmerking komen voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf.
3.2 Eiser stelt zich op het standpunt dat Noord-Irak voor hem geen vestigingsalternatief is. Eiser is afkomstig uit Centraal-Irak en behoort tot de (geloofs-)gemeenschap van de Sabeën-Mandeëers. Het geloof van eiser wordt niet beoefend in Noord-Irak en hij heeft ook overigens geen banden in Noord-Irak. Voorts stroken de politieke overtuigingen van eiser niet met de opvattingen van de politieke groeperingen in Noord-Irak.
4 Overwegingen
4.1 Op grond van artikel 12b Vw (oud), kan aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend een vvtv worden verleend, indien naar het oordeel van de Minister van Justitie gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Op grond van artikel 12a, vierde lid, Vw (oud) kan de vvtv worden ingetrokken indien de beletselen voor uitzetting zijn opgeheven.
4.2 De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft in haar uitspraak van 8 november 2001 (kenmerk 200104464/1, JV 2002, 12) met betrekking tot verweerders beleid ten aanzien van Iraakse asielzoekers die niet op individuele gronden in aanmerking komen voor toelating tot Nederland overwogen dat, waar het gaat om categoriale bescherming als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d Vw 2000, verweerder een ruime beoordelingsmarge toekomt, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien verweerder bij de afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot een bepaalde beoordeling heeft kunnen komen.
De ABRvS heeft voorts vastgesteld dat verweerder reeds in zijn brief van 18 december 1997 (TK 1997-1998, 19637, nr. 308), de zogenaamde indicatorenbrief, betekenis toekent aan de mate van geografische spreiding van het geweld bij de beoordeling of terugzending naar het land van herkomst vanwege de algehele situatie van onevenredige hardheid is, en dat daarom bij die beoordeling ten volle rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid van een binnenlands beschermingsalternatief.
De aard van dit beleid alsmede de wet rechtvaardigen naar het oordeel van de ABRvS bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een beschermingsalternatief in het kader van de toepassing van een categoriaal beschermingsbeleid andere maatstaven worden aangelegd dan bij de beoordeling van aanspraken op verblijfsvergunningen asiel op individuele gronden. De ABRvS heeft op dit punt derhalve een ander standpunt ingenomen dan de Rechtseenheidskamer (REK) in haar uitspraak van 20 maart 2000 (Awb 99/11794, JV 2000, 83), die geen onderscheid heeft gemaakt in de verschillende gronden voor beschermingsalternatieven.
4.3 De ABRvS heeft in haar bovengenoemde uitspraak verder overwogen dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een humanitaire noodsituatie, zodat terugkeer naar, dan wel verblijf in Noord-Irak niet in verband met de algemene situatie aldaar van bijzondere hardheid is. De ABRvS heeft zich bij haar oordeel weliswaar met name laten leiden door het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 11 april 2001, maar de rechtbank is niet gebleken dat terzake van de humanitaire situatie in Noord-Irak een rechtens relevante wijziging heeft plaatsgevonden na de beleidswijziging van november 1998.
4.4 Nu moet worden vastgesteld dat verweerder sinds november 1998 in feite een zelfde beleid heeft gevoerd met betrekking tot het tegenwerpen van een beschermingsalternatief aan Iraakse asielzoekers, terwijl de feitelijke situatie in Noord-Irak geen relevante wijzigingen heeft ondergaan, kan het standpunt van de REK in de meergenoemde uitspraak van 20 maart 2000, dat het al dan niet hebben van banden met Noord-Irak relevant is voor beantwoording van de vraag of een vreemdeling die niet op individuele gronden in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning een beschermingsalternatief in Noord-Irak kan worden tegengeworpen, niet langer worden gevolgd.
4.5 Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het kader van de beoordeling van eisers aanspraken op een (voorwaardelijke) vergunning tot verblijf in redelijkheid heeft kunnen besluiten bij de beantwoording van de vraag of Noord-Irak als binnenlands verblijfsalternatief kan gelden geen gewicht toe te kennen aan het al dan niet beschikken van eiser over banden in vorenbedoelde zin.
4.6 Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval verblijf in Noord-Irak tot een humanitaire noodsituatie leidt, zodat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser op deze grond niet in aanmerking komt voor verblijf in Nederland. Gelet hierop heeft verweerder de voorwaardelijke vergunning tot verblijf van eiser terecht ingetrokken.
4.7 Het voorgaande laat onverlet de vraag of na de beschikking op bezwaar nog zaken zijn opgekomen die een ander licht werpen op de beslissing van verweerder.
In dit kader is van belang dat uit een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2002 met betrekking tot de terugkeer naar Noord-Irak blijkt dat asielzoekers uit Centraal-Irak niet worden toegelaten tot KDP/KRG-gebied.
Naar aanleiding van voornoemd ambtsbericht heeft de Minister van Justitie bij brief van 21 mei 2002 (TK 19 637, nr. 671) aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal laten weten dat het Kabinet op basis van artikel 45, vierde lid, Vw 2000 heeft besloten om met onmiddellijke ingang voor rechtmatig verwijderbare asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak een vertrekmoratorium in te stellen. Hierbij wordt onder 'afkomstig uit Centraal-Irak' verstaan 'geboren in Centraal-Irak'.
Niet in geschil is dat eiser valt onder het begrip 'afkomstig uit Centraal-Irak'.
4.8 Eiser stelt zich op het standpunt dat het instellen van een vertrekmoratorium niet het juiste instrument is als reactie op de thans ontstane situatie. Verweerder had een beleid als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000 moeten gaan voeren. Weliswaar stelt verweerder dat de KRG zich pas eerder dit jaar op het standpunt heeft gesteld dat asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak niet worden toegelaten maar uit informatie van de Stichting INLIA blijkt dat de vertegenwoordiger van de KRG in Brussel, de heer Burhan Jaf, dit standpunt al halverwege 2001 aan de Stichting INLIA bekend heeft gemaakt. Eiser verwijst hierbij naar het rapport 'Terugkeer naar Noord-Irak, mogelijkheden en onmogelijkheden' van de Stichting INLIA van 2 oktober 2001, in het bijzonder naar de als bijlage bij dit rapport gevoegde mail van de heer Burhan Jaf aan de Stichting INLIA van augustus 2001. Verweerder had derhalve reeds toen een vertrekmoratorium in moeten stellen en had bijgevolg veel eerder dan thans het geval is zich moeten beraden over de beëindiging daarvan. Het instellen van een vertrekmoratorium is op dit moment niet langer op zijn plaats. Voornoemd instrument ziet immers op een korte periode van onzekerheid. Het standpunt van de KDP/KRG is echter al langer bekend en van de kant van verweerder is geen enkel stuk overgelegd waaruit ook maar enigszins de conclusie kan worden getrokken dat er reden is om aan te nemen dat het standpunt van de KDP/KRG zal wijzigen. Nu het ervoor moet worden gehouden dat asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak geen toegang kunnen krijgen tot Noord-Irak kan hun een vestigingsalternatief in Noord-Irak niet worden tegengeworpen.
4.9 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aan het licht gekomen strubbelingen op dit moment nog niet te beschouwen zijn als een voldongen feit dat invloed zou moeten hebben op het toelatingsbeleid, althans waarvan zou kunnen worden gezegd dat het nog niet betrekken daarvan bij het toelatingsbeleid als kennelijk onredelijk is te beschouwen. De Minister van Buitenlandse Zaken was en is regelmatig in contact met de KDP. Op dit moment is sprake van een dynamisch proces. Zolang niet de conclusie moet worden getrokken dat de thans voorliggende uitkomst van de besprekingen als definitief is te bestempelen is er geen reden een ander beleidsstandpunt in te nemen. Het instellen van een vertrekmoratorium is in dit geval dan ook het juiste instrument. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting nog aangegeven dat wanneer het standpunt van de KDP/KRG wel een voldongen feit blijkt te zijn, dan wel na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 45, vierde lid, Vw 2000 nog geen wijziging in het huidige standpunt van de KDP/KRG in de rede ligt, het toelatingsbeleid kritisch bekeken zal moeten worden.
4.10 De rechtbank stelt voorop dat uit de ambtshalve bekende mensenrechteninformatie van, onder meer, Amnesty International niet blijkt dat sprake is van het verwijderen van Centraal-Irakezen naar Centraal-Irak door de Noord-Irakese autoriteiten. Anders dan eiser meent is dit ook niet de conclusie die moet worden getrokken uit een door eiser genoemde passage op pagina 30 van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Turkije/Irakezen van 19 december 2001. Uit deze passage blijkt immers slechts dat in sommige gevallen personen worden gesommeerd Noord-Irak te verlaten.
4.11 Het instellen van een vertrekmoratorium in de zin van artikel 45, vierde lid, Vw 2000 is blijkens de Memorie van Toelichting (TK 1998-1999, 26 732, nr. 3) in het leven geroepen voor situaties waarin, nadat de aanvraag onherroepelijk is afgewezen en de vreemdeling Nederland dient te verlaten, de situatie in het land van herkomst zodanig wijzigt dat onzeker is of daar naartoe kan worden uitgezet. Het vertrekmoratorium kan maximaal één jaar voortduren.
Blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2002 en de uitlatingen van verweerder ter zitting, is de Minister van Buitenlandse Zaken nog altijd in onderhandeling met de KRG inzake de mogelijkheden van vestiging van Centraal-Irakese asielzoekers in Noord-Irak. De rechtbank beschikt niet over concrete aanwijzingen dat dit overleg niet langer gaande is. Gelet hierop heeft de Minister van Justitie in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat op dit moment nog geen sprake is van een voldongen feit (te weten een definitief gewijzigd standpunt van de KDP/KRG inzake toelating van asielzoekers uit Centraal-Irak). De omstandigheid dat verweerder blijkens het rapport van de Stichting INLIA van 2 oktober 2001 wellicht eerder op de hoogte had kunnen/moeten zijn van een mogelijk gewijzigd standpunt van de KDP/KRG maakt het voorgaande niet anders.
De rechtbank is van oordeel dat een definitieve blokkade van de toelating van asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak van de kant van de Noord-Iraakse autoriteiten consequenties kan hebben voor het toelatingsbeleid, hetgeen ter zitting ook door verweerder is erkend. Gelet echter op de omstandigheid dat het overleg nog steeds gaande is en gelet op de hiervoor genoemde passage in de Memorie van Toelichting heeft verweerder in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat een vertrekmoratorium op dit moment het juiste instrument voor de ontstane situatie is en dat de ontstane problemen ten aanzien van toelating van uitgeprocedeerde asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak in Noord-Irak vooralsnog niet hoeft te leiden tot een wijziging in het toelatingsbeleid.
4.12 Het beroep is, gelet op het vorenstaande, ongegrond.
4.13 Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5 BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.M. Elderman, mr. G. Blomsma en mr. drs. H.F.J.M. Schröder en door mr. W.P.M. Elderman in tegenwoordigheid van mr. M. Keukenmeester als griffier in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2002.
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 19 augustus 2002