Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: Awb 01/31455
Datum uitspraak: 27 juni 2002
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
A,
geboren op [...] 1974,
van Burundische nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. A. Portier,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M.J.M. Peters,
ambtenaar bij de IND.
Op 31 augustus 2000 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij besluit van 2 februari 2001, bekendgemaakt op 23 februari 2002, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend.
Eiser heeft tegen de niet-inwilliging van zijn aanvraag bij brief van 20 maart 2001 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 juni 2001 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij beroepschrift van 12 juli 2001 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 3 juni 2002. Partijen zijn verschenen, eiser bijgestaan door zijn gemachtigde.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Op grond van artikel 115, zesde lid, van de Vw 2000 is de aan eiser verleende vvtv van rechtswege aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, verleend op de d-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Verweerder heeft het bezwaar tegen de niet inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling en de niet-verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser thans geen rechtens relevant belang heeft bij de toetsing of deze vergunning voor bepaalde tijd moet worden verleend op een andere dan de d-grond, nu er wat de rechten en voorzieningen betreft geen onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende gronden waarop de vergunning voor bepaalde tijd kan worden verleend.
3. Namens eiser is als beroepsgrond aangevoerd, dat zijn bezwaar ten onrechte niet is getoetst aan de inwilligingsgronden van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, van de Vw 2000, omdat eiser zijn aanvraag heeft gedaan ten tijde van de voor hem gunstiger oude Vreemdelingenwet. De rechtbank begrijpt dat deze grond strekt ten betoge dat eiser, indien verweerder alsnog tot het oordeel komt dat een van die inwilligingsgronden zich voordoet, aanspraak heeft op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
4. Deze grond kan niet slagen. Uit artikel 34, gelezen in samenhang met artikel 40, van de Vw 2000 volgt, dat een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000 slechts verleend kan worden indien de betrokkene direct voorafgaand aan de aanvraag gedurende drie achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten op grond van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28. Dat geval doet zich hier niet voor. Deze bepaling heeft onmiddellijke werking, tenzij het overgangsrecht van de Vw 2000 een andersluidende bepaling bevat. Dat is niet het geval. Artikel 115 van de Vw 2000 ziet immers slechts op de omzetting van rechtswege van verblijfstitels als bedoeld in de oude Vreemdelingenwet waarover de vreemdeling ten tijde van de inwerkingtreding van de Vw 2000 (op 1 april 2001) beschikte (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State - hierna: de Afdeling - 5 april 2002, JV 2002/127, r.o. 2.3; nevenzittingsplaats Arnhem 30 januari 2002, JV 2002/103, r.o. 6-10).
5. Verder heeft eiser als beroepsgrond aangevoerd, dat het onjuiste standpunt van verweerder tot de ongewenste situatie zou leiden dat het primaire besluit (waarin - in termen van de huidige wet - is beslist dat hem geen verblijfsvergunning toekomt op de a-, b- of c-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000) formele rechtskracht zou verkrijgen, waardoor hem processuele mogelijkheden omtrent de overige inwilligingsgronden ontnomen worden. De rechtbank begrijpt dat deze grond strekt ten betoge dat in geval van eventuele niet-verlenging of intrekking van de verblijfsvergunning asiel omdat verweerder niet langer grond ziet voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers van Burundische nationaliteit de formele rechtskracht van het besluit van 2 februari 2001 mee brengt, dat de discussie of zich een van de onder a tot en met c genoemde inwilligingsgronden voordoet, beperkt is tot de vraag of eiser na dat besluit nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld.
6. De rechtbank stelt vast, dat de Afdeling in haar uitspraken van 28 maart 2002, JV 2002/153, en 1 mei 2002, JV 2002/203, voor het aannemen van procesbelang nodig acht, dat de eiser door het instellen van een rechtsmiddel in een gunstiger positie zou kunnen geraken.
7. Zoals reeds is overwogen door de Afdeling dient bij de beantwoording van de vraag of de vreemdeling belang heeft bij het beroep, te worden betrokken het wettelijk stelsel en de bedoeling van de wetgever om (verder) procederen voor een verblijfsvergunning op een andere grond zoveel mogelijk te voorkomen, ook indien bezwaar is gemaakt tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, terwijl een vvtv is verleend. In de memorie van toelichting is met betrekking tot laatstgenoemd overgangsgeval gezegd, dat het bezwaar na de inwerkingtreding van de Vw 2000 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard kan worden wegens het ontbreken van procesbelang (TK 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 95).
8. Met de Afdeling oordeelt de rechtbank dat er op grond van de wetshistorie en de in dat kader gedane toezeggingen van moet worden uitgegaan dat het besluit van 2 februari 2001, voor zover daarin ligt besloten dat geen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning uit hoofde van de gronden a tot en met c van het eerste lid van artikel 29 van de Vw 2000, niet in rechte onaantastbaar wordt. Daarom heeft de vreemdeling hangende de geldigheidsduur van de hem verleende vergunning na de inwerkingtreding van de Vw 2000 niet langer belang bij het maken van bezwaar tegen dat gedeelte van het besluit van 2 februari 2002. Zulk belang kan ontstaan, indien op de voet van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 tot intrekking dan wel niet-verlenging van die vergunning wordt besloten. Alsdan zal de ter zake bevoegde rechter kunnen treden in een oordeel over de grond waarop de verblijfsvergunning is verleend en de gronden waarop die niet is verleend.
9. Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat het bezwaar op goede gronden niet-ontvankelijk is verklaard. Het beroep is derhalve ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2002 in tegenwoordigheid van mr. M.C.G. Sturkenboom als griffier.
Afschrift verzonden: 28 juni 2002