Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/3062 OVERIO
AWB 00/2877 VRWET
inzake: A, geboren op [...] 1961,
(mede namens haar minderjarige kinderen B, geboren op [...] 1985 en C, geboren op [...] 1989),
van Armeense nationaliteit, wonende te D, eiseres,
gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Brand, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
In de procedure geregistreerd onder nummer 01/3062 OVERIO
1. Op 8 april 1999 heeft eiseres mede namens haar kinderen een aanvraag ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van de aan haar verleende vergunning tot verblijf met als doel „verblijf voor medische behandeling“. Bij besluit van 1 november 2000 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 10 november 2000 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 11 december 2000. Het bezwaar is bij besluit van 10 januari 2001 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 22 januari 2001 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 13 februari 2001 en aangevuld bij brieven van 14 maart 2001 en 1 februari 2001. Op 28 december 2000 en 25 januari 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 5 februari 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
In de procedure geregistreerd onder nummer 00/2877 VRWET
3. Op 14 januari 1998 heeft eiseres mede namens haar kinderen bij de korpschef van de regiopolitie Utrecht een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel „klemmende redenen van humanitaire c.q. verblijf voor medische behandeling“. Op 17 april 1998 is een rapport door het Bureau Vreemdelingenadvisering (BVA) uitgebracht. Bij beschikking van 27 mei 1998 is aan eiseres een vergunning tot verblijf verleend onder de beperking „medische behandeling“, met ingang van 17 april 1998 en geldig tot 17 april 1999. Bij bezwaarschrift van 29 mei 1998 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen dit besluit voor zover de verblijfsvergunning onder de beperking medische behandeling is verleend. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 7 juli 1998 en aangevuld bij brieven van 12 april 1999, 20 mei 1999 en 29 juni 1999.
4. Op 23 juli 1999 heeft eiseres een beroepschrift ingediend tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Aan de gemachtigde van eiseres is vervolgens meegedeeld dat eiseres zal worden gehoord door een ambtelijke hoorcommissie. Gelet hierop heeft eiseres het ingediende beroep bij brief van 10 februari 2000 ingetrokken. Op 24 maart 2000 is eiseres door een ambtelijke commissie gehoord. Bij beschikking van 19 april 2000 is het bezwaar ongegrond verklaard.
5. Bij beroepschrift van 26 april 2000 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 5 juni 2000 en aangevuld bij brieven van 20 oktober 2000, 8 mei 2002 en 24 mei 2002. Op 29 december 2000 en 25 januari 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 5 februari 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Het onderzoek ter zitting in beide procedures heeft plaatsgevonden op 29 mei 2002. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig mevrouw R. Corporaal en mevrouw drs. M.H.J. Tromp, opgeroepen door de gemachtigde van eiseres om als getuigen ter zitting te worden gehoord.
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
2. Eiseres heeft, mede namens haar kinderen, op 16 oktober 1994 aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Verweerder heeft deze aanvragen niet ingewilligd. De hiertegen gerichte bezwaren zijn bij besluit van 12 januari 1997 ongegrond verklaard. Het hiertegen gerichte beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Gravenhage, bij uitspraak van 21 juli 1997 (AWB 97/1066) ongegrond verklaard.
3. Bij brief van 25 augustus 1997 heeft eiseres gesteld dat artikel 25 van de Vreemdelingenwet 1965 (Vw) zich tegen verwijdering van haar en haar kinderen verzet. Bij brief van 31 december 1997 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de weigering om toepassing te geven aan artikel 25 van de Vw en tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Bij brief van 20 januari 1998 heeft eiseres het bezwaar en verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingetrokken.
4. Op 17 april 1998 heeft het BVA een advies uitgebracht met betrekking tot de medische situatie van eiseres. Voor de opstelling van dit advies heeft het BVA gebruik gemaakt van de volgende informatie: brieven van de gemachtigde van eiseres van 16 januari 1998, 7 januari 1998, 31 december 1997, een rekening van Zilveren Kruis Verzekeringen van 22 juli 1997, een brief van Visie van 22 december 1997 en een brief van de Regionale Instelling Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg (RIAGG) van 16 januari 1998. Tevens is informatie opgevraagd bij de behandelaar van eiseres, te weten M. Römer, psychiater bij de RIAGG, en is op 16 februari 1998 informatie verkregen van M.H.J. Tromp, klinisch psychologe van de RIAGG.
In het advies is vermeld dat eiseres aan een psychiatrische stoornis lijdt waarvoor medische behandeling noodzakelijk is. De behandeling dient gelet op de aard en ernst van de stoornis in relatie tot de leeftijd in Nederland plaats te vinden. Verwijdering van eiseres met het oog op haar gezondheidstoestand is op dat moment medisch niet mogelijk. Op grond van dit advies is aan eiseres een vergunning tot verblijf verleend, geldig van 17 april 1998 tot 17 april 1999.
5. Op 23 augustus 2000 heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) een drietal adviezen uitgebracht met betrekking tot de medische situatie van eiseres en haar kinderen. Bij de opstelling van deze adviezen heeft het BMA gebruik gemaakt van de volgende informatie: een nota van het BVA van 17 april 1998, brieven van de gemachtigde van eiseres van 29 juni 1999 en 20 mei 1999, brief van de RIAGG van 17 juni 1999 en de reeds eerder in het dossier aanwezige gegevens. Bij brief van 8 maart 2000 heeft de RIAGG Amersfoort nog informatie toegezonden en tevens is informatie verkregen van de heer Louwerse, huisarts van eiseres. Ter beoordeling van de verkrijgbaarheid van relevante medische behandeling in het land van herkomst is gebruik gemaakt van het landeninformatiesysteem van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
In de adviezen van 23 augustus 2000 is vermeld, voor zover hier van belang, dat eiseres lijdt aan een post-traumatische stress-stoornis (PTSS), depressieve stoornis en een rouwreactie. Daarnaast heeft zij een erfelijke vorm van bloedarmoede, een sterke bijziendheid en maagklachten. Zij kan hiervoor in Armenië behandeld worden. De behandeling is niet strikt aan Nederland gebonden. Het stoppen van de psychische behandeling zal leiden tot verergering van de klachten, maar er zijn geen aanwijzingen dat een acute medische noodsituatie zal ontstaan.
Met betrekking tot de dochter van eiseres wordt vermeld dat zij lijdt aan een milde PTSS waarvoor behandeling in Armenië mogelijk is.
6. De behandelaars van eiseres en haar dochter, werkzaam bij de RIAGG te Amersfoort, hebben bij brieven 18 oktober 2000 en 22 januari 2000 nadere informatie gegeven met betrekking tot de medische en psychische gesteldheid van eiseres en haar dochter.
7. Ter zitting heeft mevrouw R. Corporaal, 63 jaar en woonachtig te Leusden, gespecialiseerd maatschappelijk werkster en als behandelaar van eiseres werkzaam bij de afdeling psychotherapeutische zorg van de RIAGG te Amersfoort, de volgende -zakelijk weergegeven- verklaring onder belofte afgelegd.
In het licht van het gegeven dat er geen ambulante behandelingsmogelijkheden in Armenië beschikbaar zijn, zal, indien de behandeling van eiseres gestaakt wordt, eiseres wellicht een herhaalde suïcidepoging verrichten. De behandelingsmogelijkheden in Nederland voor PTSS zijn ambulant en deze patiënten worden niet gemengd met andere psychiatrische patiënten. Eiseres wordt hier te lande behandeld door een multidisciplinair team dat gespecialiseerd is in traumaverwerking. De rouwverwerking naar aanleiding van de verdwijning van de man van eiseres en de PTSS moeten als twee verschillende klinische beelden gezien worden. De PTSS waaraan eiseres lijdt, is ernstiger. De gestagneerde rouwverwerking speelt waarschijnlijk wel een rol in de PTSS-klachten. De klachten vinden hun oorspronkelijke basis in Armenië, maar zijn door de secundaire traumatisering verergerd waarbij de voortdurende bestaansonzekerheid een grote rol speelt. In het kader van de secundaire traumatisering speelt tevens mee dat eiseres het gevoel heeft dat zij, in vergelijking met haar zus, in een onrechtvaardige situatie is terechtgekomen. Het dagelijkse leven van eiseres wordt in grote mate beïnvloed wegens het ontbreken van het paspoort.
8. Ter zitting heeft mevrouw drs. M.H.J. Tromp, 45 jaar en woonachtig te Utrecht, psychologe en als behandelaar van de dochter van eiseres werkzaam bij de jeugdafdeling RIAGG te Amersfoort, de volgende -zakelijk weergegeven- verklaring onder ede afgelegd.
Vanaf september 1997 staat de dochter van eiseres onder behandeling van mevrouw Tromp. De actuele gezondheidstoestand van de dochter van eiseres beweegt mee met de gezondheidstoestand van eiseres. Zij is snel angstig en ook veranderingen in de omgeving hebben hun weerslag op haar kind. De dochter van eiseres wordt behandeld via mediatietherapie, hetwelk een methodiek is waarbij het kind via de ouders wordt behandeld. Indien de behandeling van de dochter wordt gestaakt, zullen de PTSS-symptomen verergeren. De dochter wordt al geruime tijd ernstig bedreigd in haar ontwikkeling. Om de schade te beperken en om haar weer normaal te laten functioneren is een intensieve therapie gericht op de verwerking van de opgelopen traumatische ervaringen essentieel. Deze kan echter pas plaatsvinden indien de onzekere situatie waarin het gezin leeft, is beëindigd. Het is niet een milde vorm van PTSS waaraan de dochter lijdt, en dat is het ook nooit geweest. Mevrouw Tromp is vanaf het begin steeds de enige behandelaar van de dochter van eiseres, die vragen over haar heeft beantwoord aan de medisch adviseur van verweerder.
1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden.
2. De bestreden besluiten dateren van 19 april 2000 en 10 januari 2001. Zij zijn derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495, inw.tr. 1 april 2001) op basis van de Vw 1965 (Wet van 13 januari 1965, Stb. 1965, 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich, ex tunc toetsend, moeten uitlaten over de rechtmatigheid van deze besluiten. Derhalve worden bij de toetsing van de bestreden besluiten de Vw 1965 (Vw) en aanverwante regelingen toegepast.
3. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc).
In de procedure geregistreerd onder nummer 01/3062 OVERIO
4. Verweerder heeft de aanvraag voor verlenging van de verblijfsvergunning onder meer afgewezen op grond van de omstandigheid dat eiseres geen geldig nationaal paspoort heeft overgelegd. De rechtbank overweegt dat artikel 11, vijfde lid, van de Vw voldoende grondslag biedt voor de bevoegdheid van verweerder om het paspoortvereiste te stellen. Verweerder heeft deze bevoegdheid evenwel niet in beleidsregels uitgewerkt, overeenkomstig artikel 4:81 van de Awb. Het bepaalde in artikel 4:82 van de Awb brengt dan met zich mee dat verweerder in het onderhavige geval concreet dient aan te geven waarom het paspoortvereiste wordt tegengeworpen, ook al moet worden aangenomen dat hier sprake is van een door verweerder gehanteerde vaste gedragslijn. Verweerder heeft nagelaten concreet aan te geven waarom in het onderhavige geval het paspoortvereiste wordt tegengeworpen. Dit klemt te meer nu verweerder pas in de beslissing op bezwaar over het paspoortvereiste rept, terwijl ook bij de verlening van de vergunning tot verblijf aan eiseres het ontbreken van een paspoort niet is tegengeworpen en verweerder kennelijk gebruik heeft gemaakt van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Mitsdien is het bestreden besluit op dit punt ondeugdelijk gemotiveerd. Overigens wijst de rechtbank erop dat eiseres in beroep een verklaring van de Minister van Binnenlandse Zaken van Armenië, paspoort- en visumafdeling, van 16 augustus 2000 heeft overgelegd waaruit blijkt dat eiseres sinds 1994 is uitgeschreven uit haar woon- en verblijfplaats in Armenië, op grond waarvan haar verzoek om afgifte van een paspoort is afgewezen.
5. Ingevolge hoofdstuk B16 van de Vc 1994 wordt voor medische behandeling in het algemeen slechts verblijf hier te lande toegestaan, indien Nederland voor het ondergaan van die behandeling het meest aangewezen land is. De omstandigheid dat Nederland het meest aangewezen land is, kan verband houden met de aard van de ziekte of andere factoren waardoor behandeling elders voor betrokkene minder aangewezen is. Het verblijf wordt toegestaan voor de duur van de behandeling.
6. Het bestreden besluit van 10 januari 2001 is gebaseerd op de -reeds drie maanden eerder uitgebrachte- adviezen van het BMA van 23 augustus 2000. Het advies ten aanzien van eiseres is gebaseerd op medische informatie van 8 maart 2000 en eerder. Het advies ten aanzien van de dochter van eiseres is zelfs gebaseerd op informatie van de RIAGG van 17 juni 1999. De rechtbank is dan ook met eiseres van oordeel dat aan de adviezen van het BMA verouderde informatie ten grondslag ligt. Verweerders stelling dat de adviezen (mede) berusten op een kort voor het advies uitgebrachte rapportage van de huisarts leidt niet tot een ander oordeel, nu uit het advies van 23 augustus 2000 niet blijkt welke informatie de huisarts heeft gegeven en op welke datum deze rapportage van de huisarts is gedateerd, zodat ook daaruit niet kan worden afgeleid dat de informatie recent is. Bovendien kan de huisarts van eiseres geen deskundig oordeel geven over de psychische gesteldheid van eiseres en haar dochter temeer nu beiden voor hun psychische klachten door de RIAGG worden behandeld. Dat de informatie die ten grondslag ligt aan de adviezen is verouderd blijkt eens te meer uit de verklaring van de RIAGG van 18 oktober 2000. Uit deze verklaring kan immers worden afgeleid dat de situatie van eiseres na het ontvangen van het afwijzend besluit van 19 april 2000 (procedure AWB 00/2877) zodanig is verslechterd, dat zij onder meer een zelfmoordpoging heeft gedaan.
7. De rechtbank is voorts met eiseres van oordeel dat tevens sprake is van ondeugdelijke advisering nu in het advies van het BMA van 23 augustus 2000 met betrekking tot eiseres afwijkend wordt geadviseerd van het advies van het BVA van 17 april 1998, terwijl de informatie die ten grondslag ligt aan het advies van 23 augustus 2000 niet duidt op een wijziging in de diagnose, behandeling en algehele psychische conditie van eiseres sinds de verlening van de vergunning tot verblijf op 17 april 1999 tot aan het bestreden besluit van 10 januari 2001. Voorts is de stelling in het advies van 23 augustus 2000 dat de dochter van eiseres aan een milde vorm van PTSS lijdt, niet gebaseerd op de brieven van 16 januari 1998 en 20 mei 1999 van de behandelaars van de dochter. Ook ter zitting heeft getuige mevrouw Tromp verklaard dat de dochter niet slechts lijdt aan een milde vorm van PTSS en dat stopzetting van de behandeling tot een verergering van de PTSS zal leiden.
8. Het advies ten aanzien van eiseres van 23 augustus 2000 is voorts innerlijk tegenstrijdig, nu hierin enerzijds wordt gesteld dat een op verwerking gerichte therapie voor PTSS niet mogelijk is vanwege het ontbreken van basisvoorwaarden (stabiele situatie, veiligheid en zekerheid), terwijl anderzijds gesteld wordt dat uitgaande van de juistheid van de informatie met betrekking tot de medische behandelingsmogelijkheden in Armenië eiseres aldaar behandeld kan worden.
9. Met betrekking tot de vraag of Nederland het meest aangewezen land voor behandeling is, heeft verweerder, voorzover bekend bij de rechtbank, zich slechts gebaseerd op één enkel stuk, namelijk de mail van 31 juli 2000 van de heer A. Vardanyan. Hierin wordt onder meer vermeld: „the quality of treatment is not enough.“ Ter zitting heeft verweerder erkend dat deze zinsnede zo gelezen kan worden dat de behandeling in Armenië voor PTSS niet voldoende is. Dit is in overeenstemming met de door eiseres overlegde berichten van Artsen zonder Grenzen, afdeling België, van 5 februari 1998 en 5 maart 2001, waarin wordt aangegeven dat in de psychiatrie in Armenië de „heavy psychiatric approach“ overheerst en „we are not aware of any facility or structure capable to treat specific trauma like PTSD in Armenia. Those patients are mixed with other patients in institutions.“ Tevens wordt er gesteld dat „een correcte, specifieke ambulante behandeling voor patienten met (een) post-traumatische stress-syndroom vandaag in Armenië niet gegarandeerd kan worden“. Deze conclusie wordt nogmaals bevestigd door de door eiseres in beroep overlegde verklaring van 23 mei 2002 van Artsen zonder Grenzen, afdeling België, waarin de medisch verantwoordelijke voor de projecten in Armenië aangeeft dat de behandelingsmogelijkheden in Armenië zeker niet geschikt zijn voor mensen met PTSS. De rechtbank is dan ook van oordeel dat uit de mail van 31 juli 2000 niet blijkt dat er adequate behandelingsmogelijkheden in Armenië zijn.
10. Ingevolge artikel 3:49 van de Awb is verweerder verplicht om, voorzover het besluit steunt op een uitgebracht advies, te beoordelen of het advies inhoudelijk concludent is. Nu verweerder dit, gelet op het vorenoverwogene, heeft nagelaten ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering en is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Het beroep is derhalve gegrond. Het bestreden besluit van 10 januari 2001 dient vernietigd te worden en verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
In de procedure geregistreerd onder nummer 00/2877 VRWET
11. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar hetgeen hierover reeds in rechtsoverweging IV.4. in de procedure 01/3062 overwogen is, dat verweerder eiseres ten onrechte het paspoortvereiste heeft tegengeworpen.
12. Met betrekking tot het door eiseres gedane beroep op het traumatabeleid overweegt de rechtbank dat een beroep hierop niet slechts in een asielprocedure aan de orde hoeft te komen. De strikte scheiding tussen asielprocedures en reguliere procedures was ten tijde van de aanvraag nog niet van kracht, nu de Leemtewet eerst op 1 juli 1998 in werking is getreden. Daarnaast is het, gelet op de inhoud en strekking van werkinstructie 31, te rigide om te oordelen dat het traumatabeleid slechts van toepassing is indien een asielverzoek is ingediend. Bovendien sluit werkinstructie 31 niet uit dat ook overige traumatische ervaringen, ook indien deze niet rechtstreeks verband houden met het asielrelaas, aanleiding kunnen zijn voor het verlenen van een vergunning tot verblijf.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte nagelaten het door eiseres gedane beroep op het traumatabeleid inhoudelijk te beoordelen. Derhalve moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit op dit punt in strijd is met artikel 7:12 van de Awb. Reeds hierom is het beroep gegrond. Het bestreden besluit van 19 april 2000 dient vernietigd te worden en verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
13. De overige door eiseres aangevoerde stellingen, wat er ook van zij, behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
14. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966 ,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
15. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep in de procedure geregistreerd onder nummer 01/3062 OVERIO gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit van 10 januari 2001 in de procedure geregistreerd onder nummer 01/3062 OVERIO;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt in de procedure geregistreerd onder nummer 01/3062 OVERIO met inachtneming van deze uitspraak;
verklaart het beroep in de procedure geregistreerd onder nummer 00/2877 VRWET gegrond;
5. vernietigt het bestreden besluit van 19 april 2000 in de procedure geregistreerd onder nummer 00/2877 VRWET;
6. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt in de procedure geregistreerd onder nummer 00/2877 VRWET;
7. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966 ,-- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro ), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
8. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 204,20 (zegge: tweehonderdenvier euro en twintig eurocent ).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2002 , door mr. S.J. Bosma, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. Tajik-Smeets, griffier.
Afschrift verzonden op: 25 juli 2002
Conc: DT
Coll: AH
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.