ECLI:NL:RBSGR:2002:AE7001

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/71265 OVERIO
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot Nederland op basis van het witte-illegalenbeleid en ononderbroken verblijf

In deze zaak heeft eiser, afkomstig uit Ghana, een aanvraag ingediend voor toelating tot Nederland op basis van het Tijdelijke regeling witte illegalen (TBV) 1999/23. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 25 april 2002 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarin de vraag centraal stond of eiser ononderbroken verblijf in Nederland heeft gehad in de relevante periodes. Eiser heeft getuigenverklaringen overgelegd van vrienden en kennissen die bevestigen dat hij gedurende de betwiste periode in Nederland verbleef. De rechtbank oordeelde dat de getuigenverklaringen, hoewel afkomstig uit de vriendenkring van eiser, voldoende concrete aanwijzingen bieden voor zijn ononderbroken verblijf. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit van de Staatssecretaris van Justitie onvoldoende zorgvuldig was gemotiveerd en in strijd was met de artikelen 7:12, eerste lid, en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder in de proceskosten veroordeeld tot betaling van € 644,- aan eiser.

Uitspraak

Rechtbank te ’s-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jº artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 00/71265 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1959, van Ghanese nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. R.C. de Zeeuw, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.H. Steenbergen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 24 november 1999 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op basis van de Tijdelijke regeling witte illegalen zoals neergelegd in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/23. Eiser heeft zijn aanvraag aangevuld op 8 december 1999 en nader aangevuld op 12 april 2000. Bij besluit van 14 april 2000 heeft verweerder eisers aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 19 april 2000 heeft eiser tegen dit besluit op nader aan te voeren gronden bezwaar gemaakt en erop gewezen dat de nadere aanvulling van eisers aanvraag van 12 april 2000 niet is meegenomen in het primaire besluit van 14 april 2000. Verweerder heeft daarop voornoemd besluit ingetrokken op 25 april 2000. Bij brief van 9 mei 2000 heeft eiser de gronden van het bezwaar ingediend. Bij (primair) besluit van 8 juni 2000 heeft verweerder eisers aanvraag wederom afgewezen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het nieuwe primaire besluit van verweerder bij bezwaarschrift van 19 juni 2000. Het bezwaar is bij besluit van 9 november 2000 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 16 november 2000 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 20 december 2000. Op 2 februari 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 14 augustus 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 11 januari 2000 heeft eiser de rechtbank meegedeeld dat hij negen getuigen ter zitting wil doen horen.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2002 te Alkmaar. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegen-woordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren ter zitting (onder meer) aanwezig C, D, E en F, die allen onder ede als getuigen zijn gehoord.
II. FEITEN
Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft eiser – voorzover van belang – de volgende stukken overgelegd:
- uittreksels van de Gemeentelijke Basisadministratie van de gemeenten Amsterdam en Rotterdam die respectievelijk betrekking hebben op de woonplaats van eiser in de periodes van 7 maart 1990 tot 2 november 1990 en van 26 februari 1991 tot en met 17 juni 1991;
- een verklaring van G, van Nederlandse nationaliteit, onder meer inhoudende dat hij bevriend is met eiser sedert 1989;
- in het Engels gestelde verklaringen van C en E, beiden van Nederlandse nationaliteit, onder meer inhoudende dat zij eiser kennen sedert 1990 en dat hij Nederland in die periode bij hun weten nooit heeft verlaten;
- in het Engels gestelde verklaringen van Nana Kwaku Appiah, voorzitter van de vereniging Atwima Odo Kuo, Samuel Owusu, secretaris van voornoemde vereniging, en Rebecca Opoku Agyemang, allen van Nederlandse nationaliteit, waarin zij onder meer stellen eiser sedert 1992 te kennen middels voornoemde vereniging en – zakelijk weergegeven dat zij weten dat eiser sindsdien niet buiten Nederland heeft gereisd;
- een in het Engels gestelde verklaring van H, van Nederlandse nationaliteit, onder meer inhoudende dat hij bevriend is met eiser sedert 1992;
- een uittreksel van de Kamer van Koophandel Amsterdam ter zake van de registratie van de vereniging Atwima Odo Kuo op 7 mei 1993;
- betalingsbewijzen van contributie ten behoeve van voornoemde vereniging opgemaakt in 1994, 1995, 1996, 1997, 1998 en 2000;
- lidmaatschaps- en contributiekaarten van 1996 tot en met 2000 van respectievelijk ten behoeve van voornoemde vereniging;
- paspoort van eiser, waaruit blijkt dat het is afgegeven in 1996 te Brussel.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder heeft zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het TBV 1999/23. Eiser heeft immers niet aangetoond dat hij in de periode van 1 januari 1992 tot en met 1994 en in het jaar 1996 ononderbroken woonplaats in Nederland heeft gehad. Het in 1994 opgemaakte betalingsbewijs van de ten behoeve van Atwima Odo Kuo verschuldigde contributie over de periode augustus 1992 tot en met december 1994 toont niet ononderbroken woonplaats van eiser hier te lande aan. In tegenstelling tot hetgeen door eiser wordt gesteld, wordt wel waarde gehecht aan de verklaring(en) van (leden van) de (voornoemde) vereniging, ook nu deze vereniging in aanvang van de referteperiode nog niet was geregistreerd, echter deze verklaring(en) zijn niet afkomstig uit objectieve en verifieerbare bron. Dit geldt ook voor de overige overgelegde getuigenverklaringen. Zij zijn onvoldoende gespecificeerd, te vaag en weinig concreet, en kunnen afzonderlijk noch in onderlinge samenhang bezien, aantonen dat eiser sedert 1992 ononderbroken woonplaats hier te lande heeft gehad. Voorts is niet gebleken van schrijnende omstandigheden die er toe moeten leiden in het verblijf van eiser te berusten. Er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan de gevolgen van de bestreden beschikking onevenredig zouden zijn in verhouding tot de met het witte-illegalenbeleid te dienen doelen. Verweerder is derhalve niet gehouden gebruik te maken van zijn bevoegdheid af te wijken van dit beleid. Eiser is niet gehoord omdat daartoe geen verplichting bestond op grond van artikel 32, tweede lid, van de Vw en dit evenmin door de zorgvuldigheid werd gevorderd. Tenslotte heeft verweerder ter zitting naar voren gebracht dat de door eiser in beroep overgelegde stukken alsmede de ter zitting afgelegde getuigenverklaringen niet bij de beoordeling van het onderhavige beroep kunnen worden betrokken nu de rechter de beslissing op bezwaar ex tunc dient te toetsen.
2. Eiser stelt dat ten onrechte wordt getwijfeld aan het ononderbroken verblijf van eiser. Er zijn verscheidene stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij tijdens de referteperiode hier te lande verbleef. Tussen 1992 en 1994 is geen sprake van een verblijfsgat. In bezwaar is een betalingsbewijs, in verband met achterstallige contributie ten behoeve van vereniging Atwima Odo Kuo, overgelegd dat betrekking heeft op de periode vanaf augustus 1992 tot en met december 1994. Dit betalingsbewijs ziet op een reële betaling. Het ligt niet voor de hand een vals betalingsbewijs te produceren dat ziet op een periode van twee jaren ineen in plaats van per jaar of zelfs per maand afzonderlijk. Voorts ondersteunt een aantal getuigenverklaringen de stelling dat geen sprake was van een verblijfsgat.
Anders dan verweerder stelt eiser dat getuigenverklaringen niet slechts ter meerdere zekerheid kunnen dienen. Hoe dan ook bieden de overgelegde getuigenverklaringen deze meerdere zekerheid.
In het jaar 1996 is eveneens geen sprake van een verblijfsgat. Eiser heeft zijn Ghanese paspoort overgelegd dat in 1996 in Brussel is afgegeven. Dit is een objectief en verifieerbaar bewijsstuk dat zijn aanwezigheid in Nederland aantoont aangezien Brussel de dichtstbijzijnde plaats is waar in Amsterdam woonachtige Ghanezen een paspoort kunnen aanvragen dan wel de geldigheidsduur van hun paspoort kunnen verlengen.
Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij het als uiterst pijnlijk ervaart dat hem wordt tegengeworpen dat hij niet ononderbroken in Nederland heeft verbleven, nu hij graag naar Ghana zou zijn gereisd om zijn inmiddels overleden moeder nog een keer te ontmoeten.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Het bestreden besluit is bekend gemaakt op 10 november 2000, derhalve vóór de datum (1 april 2001) van inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495). Ingevolge het bepaalde in artikel 119, eerste lid, Vw 2000 blijft op besluiten die voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw 2000 bekend zijn gemaakt het recht van toepassing zoals dat gold voor dat tijdstip. Op het bestreden besluit is derhalve van toepassing de Vw 1965 (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40). Bij de, ex tunc, door de rechtbank uit te voeren rechtmatigheidstoetsing van het bestreden besluit dient daarom de Vw 1965 (Vw) en de daarop gebaseerde regelgeving te worden toegepast.
3. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994.
4. Aan de orde is de vraag of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser geen aanspraak op toelating kan ontlenen aan de Tijdelijke regeling witte illegalen, zoals neergelegd in TBV 1999/23.
5. Ingevolge TBV 1999/23 kan een vreemdeling die een beroep doet op deze witte-illegalenregeling aan de commissie van burgemeesters een advies vragen over de mate van inburgering. Een verzoek om advies wordt slechts in behandeling genomen indien is voldaan aan een achttal in het TBV 1999/23 opgenomen voorwaarden.
6. In geschil is of eiser voldoet aan de voorwaarde dat de vreemdeling dient aan te tonen vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats in Nederland te hebben gehad. Het geschil spitst zich toe op de periode vanaf 1 januari 1992 tot en met 1994 en het jaar 1996. De rechtbank overweegt in dat verband het volgende.
7. Met betrekking tot deze voorwaarde is de rechtbank, anders dan verweerder, van oordeel dat de in beroep overgelegde stukken en ter zitting afgelegde getuigenverklaringen bij de beoordeling van het onderhavige beroep kunnen worden betrokken nu het een (nadere) onderbouwing van een eerder ingenomen standpunt betreft.
8. De inhoud van de ter zitting afgelegde getuigenverklaringen van C, D, E en F leveren, ook al zijn de getuigen afkomstig uit de vrienden- dan wel kennissenkring van eiser, naast de overgelegde bewijsstukken, concrete aanwijzingen op voor ononderbroken verblijf van eiser hier te lande in de betwiste periode vanaf 1 januari 1992 tot en met 1994 en in het jaar 1996. Ter zitting hebben voornoemde getuigen verklaard dat zij eiser op wisselende tijdstippen, liggend tussen 1990 en 1993, te Amsterdam regelmatig hebben ontmoet. De getuigen hebben voorts verklaard in de loop der jaren zeer frequent contact met eiser te hebben gehad, in persoon dan wel per telefoon. Voorts hebben zij verklaard eiser te kennen uit verschillende kring, namelijk via de vereniging Atwima Odo Kuo, als disc-jockey op feesten of uit een kerkelijk genootschap. Tevens hebben alle gehoorde getuigen in toereikende mate bijzonderheden over hun redenen van wetenschap verstrekt. Voorts is van belang dat één van de gehoorde getuigen de rechtbank een – naar zijn zeggen – in 1990 gemaakte foto heeft getoond waarop hij met eiser en een derde is te zien. Tenslotte houdt de rechtbank er rekening mee dat de getuigen bijzonderheden hebben meegedeeld die niet eerder uit de stukken naar voren zijn gekomen. Daarbij heeft een van de getuigen, F, verklaard dat zij eiser iedere zondag, behoudens spaarzame uitzonderingen, in de kerk zag.
9. Gelet op de door eiser overgelegde bescheiden en de ter zitting afgelegde getuigenverklaringen heeft verweerder in het bestreden besluit niet op voldoende draagkrachtige wijze geconcludeerd dat eiser niet in staat is geweest om aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats in Nederland heeft gehad. Daarbij is van belang dat verweerder zich niet zonder meer op het standpunt kan stellen dat de door eiser overgelegde getuigenverklaringen slechts kunnen dienen ter meerdere zekerheid, zodat daaraan per definitie geen zelfstandige en/of doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.
10. Onder de gegeven omstandigheden had het op de weg van verweerder gelegen om eiser en de door hem genoemde getuigen te horen alvorens de beslissing op bezwaar te nemen.
11. De rechtbank overweegt dat er onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden en concludeert derhalve dat het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 7:12, eerste lid, en 3:2 Awb genomen en komt, onder gegrondverklaring van het door eiser ingestelde beroep, voor vernietiging in aanmerking. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak. Daarbij zal tevens aandacht dienen te worden besteed aan de bij het getuigengehoor ter zitting naar voren gekomen bijzonderheden, zoals hiervoor in rechtsoverweging 8 zakelijk weergegeven. Daarbij valt voorts te denken aan nadere gegevens die uit de administratie van de vereniging Atwima Odo Kuo naar voren kunnen komen, alsmede aan de door getuige F verstrekte details over de wijze en frequentie waarop eiser aan de activiteiten van het door haar genoemde kerkgenootschap heeft deelgenomen. Tenslotte wordt verweerder in overweging gegeven aandacht te besteden aan hetgeen de Nederlandse partner van eiser, I, met wie hij, naar gesteld, sinds omstreeks 1996 samenwoont, zou kunnen verklaren omtrent hetgeen haar over eisers verblijf in Nederland sinds de aanvang van de referteperiode bekend is.
12. Nu reeds op deze grond het besluit voor vernietiging in aanmerking komt, kunnen de overige grieven van eiser onbesproken blijven.
13. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht de betaling aan de griffier te geschieden.
14. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
De rechtbank beslist als volgt.
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaarschrift van eiser van 19 juni 2000 met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad € 102,10 (zegge: honderd en twee euro en tien eurocent).
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, mr. W.C. Oosterbroek en mr. P. van Steijnen, rechters, en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2002, door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Vaartjes, griffier.
Afschrift verzonden op: 14 mei 2002
Conc: PV
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.