ECLI:NL:RBSGR:2002:AE6997

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/69662 OVERIO
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning tot verblijf op basis van ononderbroken verblijf in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 april 2002 uitspraak gedaan in een beroep tegen de weigering van de Staatssecretaris van Justitie om een vergunning tot verblijf te verlenen aan eiser, A, van Turkse nationaliteit. Eiser had een aanvraag ingediend op basis van de tijdelijke regeling voor witte illegalen, maar de verweerder stelde dat eiser niet had aangetoond dat hij ononderbroken woonplaats in Nederland had van 11 januari 1995 tot 4 november 1999. De rechtbank oordeelde dat de door eiser overgelegde getuigenverklaringen en bewijsstukken onvoldoende specifiek waren en niet in voldoende mate waren verankerd in de gedingstukken. De rechtbank benadrukte dat bij langdurige betwisting van ononderbroken verblijf, getuigenverklaringen aan hoge eisen van specificiteit moeten voldoen. De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor een vergunning tot verblijf voldeed, en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde verder dat er geen aanleiding was voor het toepassen van de inherente afwijkingsbevoegdheid of voor het vergoeden van proceskosten. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank ‘s -Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 00/69662 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1962, van Turkse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. P.W.M. Franssen, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. P.C. Mostert, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 4 november 1999 heeft eiser bij verweerder een aanvraag om toelating ingediend op grond van de „tijdelijke regeling witte illegalen“ als weergegeven in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/23. Bij besluit van 20 juni 2000 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 3 juli 2000 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 24 oktober 2000 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 9 november 2000 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 2 januari 2001. In het verweerschrift van 30 augustus 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 26 november 2001 heeft eiser de gronden van het beroep nader onderbouwd.
3. Het onderzoek ter zitting heeft op 13 december 2001 te Alkmaar plaatsgevonden. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig C, D, E en F, als getuigen, en H. Aksoy, tolk Turks.
II. FEITEN
1. Uit een uittreksel uit de Gemeentelijke Basisadministratie van de gemeente Amsterdam blijkt dat eiser aldaar van 6 maart 1991 tot 11 januari 1995 ingeschreven heeft gestaan. Op laatstgenoemde datum is eiser uitgeschreven met de aantekening „vertrokken naar onbekend“.
2. Eiser heeft in het kader van zijn aanvraag -over de periode van 11 januari 1995 tot 4 november 1999- de volgende bewijsstukken overgelegd:
- een ZAO-verzekeringsbewijs geldig tot en met april 1996;
- een kopie van een lesagenda van autorijschool „International AL & FA“ te Amsterdam met betrekking tot twee in maart 1997 gevolgde autorijlessen;
- een in de Turkse taal opgestelde kwitantie van een moskee te Amsterdam gedateerd 15 februari 1998;
- een jaaropgaaf over 1999, waaruit volgt dat eiser over 1999 wegens werkzaamheden voor Kaya B.V. te Amsterdam een bedrag van f. 4.490,-- (bruto) aan loon heeft ontvangen;
- een zestal schriftelijke getuigenverklaringen.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf. Eiser voldoet niet aan de voorwaarden van TBV 1999/23, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij van 11 januari 1995 tot 4 november 1999 ononderbroken woonplaats in Nederland heeft gehad. Voorts zijn er geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan verweerder gebruik had moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 Awb en er is ook geen aanleiding om op grond van (overige) klemmende redenen van humanitaire aard een vergunning tot verblijf aan eiser te verlenen. Van schending van de hoorplicht is geen sprake gelet op het bepaalde in artikel 32, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 1965. Ook de zorgvuldigheid bracht niet met zich dat eiser had moeten worden gehoord.
Hetgeen de getuigen ter zitting hebben verklaard heeft geen verandering in het standpunt van verweerder gebracht.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte een vergunning tot verblijf heeft geweigerd. Uit de overgelegde bewijsstukken, waaronder de getuigenverklaringen, kan worden afgeleid dat hij ook per 11 januari 1995 ononderbroken woonplaats in Nederland heeft gehad.
Verder is eiser het standpunt toegedaan dat er ten onrechte geen belangenafweging heeft plaatsgevonden ten aanzien van de vraag of aan eiser op grond van (overige) klemmende redenen van humanitaire aard een vergunning tot verblijf dient te worden verleend. Eiser had voorts in bezwaar dienen te worden gehoord.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Het bestreden besluit is bekend gemaakt op 24 oktober 2000, derhalve vóór de datum (1 april 2001) van inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495). Ingevolge het bepaalde in artikel 119, eerste lid, Vw 2000 blijft op besluiten die voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw 2000 bekend zijn gemaakt het recht van toepassing zoals dat gold voor dat tijdstip. Op het bestreden besluit is derhalve van toepassing de Vw 1965 (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40). Bij de, ex tunc, door de rechtbank uit te voeren rechtmatigheidstoetsing van het bestreden besluit dienen daarom de Vw 1965 (Vw) en de daarop gebaseerde regelgeving te worden toegepast.
3. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994.
4. Ingevolge TBV 1999/23 kan een vreemdeling die een beroep doet op de „tijdelijke regeling witte illegalen“ aan de commissie van burgemeesters een advies vragen over de mate van inburgering. Een dergelijk verzoek om advies wordt ingevolge TBV 1999/23 slechts in behandeling genomen indien -onder meer- wordt voldaan aan de voorwaarde dat de vreemdeling aantoont dat hij van 1 januari 1992 tot het moment van indiening van het verzoek om advies ononderbroken woonplaats heeft gehad in Nederland.
5. Aan de orde is thans de vraag of verweerder op grond van de getuigenverklaringen, waaronder de ter zitting afgelegde verklaringen, en de overige door eiser overgelegde bewijzen tot de conclusie heeft kunnen komen dat eiser niet heeft aangetoond dat hij van 1 januari 1992 tot 4 november 1999 ononderbroken in Nederland heeft gewoond.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser terecht heeft tegengeworpen dat hij niet heeft aangetoond van 11 januari 1995 tot 4 november 1999 ononderbroken woonplaats in Nederland te hebben gehad. De overgelegde getuigenverklaringen zijn niet alleen slechts in algemene bewoordingen gesteld, maar uit de verklaringen volgt ook niet, met uitzondering van de in beroep overgelegde verklaring van E, dat eiser hier te lande ononderbroken woonplaats heeft gehad sinds 11 januari 1995. Daarbij komt dat de rechtbank van oordeel is dat gelet op de lange duur van het verblijfsgat -zijnde vier jaar en (bijna) tien maanden- alsmede op het feit dat het verblijfsgat zich niet aan het begin maar aan het einde van de referteperiode bevindt, van eiser kon worden verlangd dat hij meer bewijs overlegde dan slechts in algemene bewoordingen gestelde getuigenverklaringen. Ook op grond van de verdere door eiser overgelegde bescheiden kan evenwel niet worden aangenomen dat eiser van 11 januari 1995 tot 4 november 1999 ononderbroken in Nederland heeft verbleven. Met deze gelet op de duur van het verblijfsgat geringe hoeveelheid bewijsstukken wordt niet méér aangetoond dan dat eiser in de periode in geschil op verschillende momenten hier te lande is geweest. De rechtbank acht deze bewijsstukken echter onvoldoende, ook in onderlinge samenhang bezien met de overgelegde getuigenverklaringen, om op grond daarvan, anders dan verweerder, tot de conclusie te komen dat eiser wel heeft aangetoond ononderbroken woonplaats in Nederland te hebben gehad.
7. Met betrekking tot de ter zitting door C, D, E en F afgelegde getuigenverklaringen overweegt de rechtbank dat die verklaringen de rechtbank niet tot een ander oordeel hebben kunnen brengen. Indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is van een langdurige periode waarover het ononderbroken verblijf wordt betwist, en die periode bovendien niet aan het begin maar juist aan het einde van de referteperiode is gelegen, mag aan de door getuigen ter zitting afgelegde verklaringen -om die verklaringen beslissend te laten zijn- de eis worden gesteld dat zij zowel met betrekking tot de redenen van wetenschap van de getuigen als ten aanzien van de inhoud van hetgeen zij hebben verklaard in betekenende mate specifiek zijn. Ook dienen de verklaringen in voldoende mate te zijn verankerd in hetgeen overigens uit de gedingstukken blijkt, waarbij met name is te denken aan het door middel van bescheiden aangedragen bewijs. Het voorgaande geldt des te sterker wanneer de getuigen, zoals in het onderhavige geval, uitsluitend uit de naaste vrienden- en kennissenkring van eiser afkomstig zijn. Dit alles in aanmerking nemende, moet worden geoordeeld dat uit de door de getuigen afgelegde verklaringen wel aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat het juist kan zijn dat eiser gedurende de betwiste periode ononderbroken in Nederland heeft verbleven, maar dat met die aanwijzingen niet is aangetoond dat aan voorwaarde 2 van TBV 1999/23 is voldaan. Zowel met betrekking tot hun redenen van wetenschap als ten aanzien van de inhoud van de door hen afgelegde verklaringen zijn de getuigen te weinig concreet geweest. Daarbij komt dat ten aanzien van de getuige Özdemir is gebleken dat de door hem ter zitting afgelegde verklaring niet geheel in overeenstemming is te brengen met hetgeen hij eerder schriftelijk heeft verklaard, alsmede dat enkele van de getuigen onvoldoende specifiek zijn geweest over de duur van de perioden gedurende de referteperiode dat zij eiser in Nederland niet hebben gezien.
10. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen aanspraak op toelating kan ontlenen aan het door verweerder gevoerde beleid, zoals neergelegd in TBV 1999/23.
11. Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat geen omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan verweerder gebruik had moeten maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 Awb dan wel dat overige klemmende redenen van humanitaire aard tot toelating nopen.
12. Voorts is niet gebleken dat het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd wegens strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Van schending van de hoorplicht is geen sprake. Gelet op de inhoud van het besluit in primo en op hetgeen in bezwaar is aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder van het horen van eiser heeft kunnen afzien. Daarnaast is de rechtbank op grond hiervan van oordeel dat de zorgvuldigheid niet met zich meebracht dat verweerder naar aanleiding van de door eiser overgelegde bewijsstukken nader onderzoek had dienen te verrichten dan wel verdere voor de besluitvorming relevante informatie had dienen te verzamelen.
13. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
14. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
IV. BESLISSING
De rechtbank
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. van Es, voorzitter, en mr. W.J. van Bennekom en mr. J.S. Reid, rechters, en uitgesproken in het openbaar op 16 april 2002, door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N. Jacobsz, griffier.
Afschrift verzonden op: 17 april 2002
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Conc.: LE
Bp: -
D: B