Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, als rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 23 oktober 2000 heeft verweerder besloten de over de periode 19 oktober 1998 tot 1 april 2000 te veel betaalde uitkering in het kader van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (verder: WAO), reeds te hebben verrekend en voor het resterende gedeelte te zullen verrekenen met de aan eiseres toekomende WAO-uitkering.
Bij besluit van 4 april 2001 heeft verweerder de aan eiseres betaalde WAO-uitkering over de periode 19 oktober 1998 tot 1 april 2000 teruggevorderd.
Bij besluit van 18 april 2001 heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 4 april 2001 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 7 mei 2001 beroep ingesteld. De gronden zijn bij brief van 5 juni 2001 nader aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 27 juli 2001 een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 4 juni 2002 ter zitting behandeld.
Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door E.F. de Boevere.
Verweerder heeft zich met berichtgeving niet laten vertegenwoordigen.
De rechtbank stelt vast dat eiseres bezwaar heeft gemaakt tegen de brief van 23 oktober 2000, die gelet op artikel 57, vijfde lid, van de WAO, moet worden aangemerkt als een besluit omtrent de wijze van invordering van het terug te vorderen bedrag.
Het besluit tot terugvordering is door verweerder eerst op 4 april 2001 genomen. Verweerder heeft het bezwaar opgevat als zijnde prematuur ingediend tegen dit terugvorderingsbesluit.
Aangezien verweerder reeds was begonnen met het invorderen van de te veel betaalde uitkering, mocht eiseres menen dat het terugvorderingsbesluit reeds was genomen. Uit artikel 57 van de WAO volgt immers dat een besluit omtrent invordering wordt genomen als onderdeel van, en gebaseerd dient te zijn op, een besluit tot terugvordering.
Verweerder heeft het bezwaar dan ook gelet op artikel 6:10, eerste lid, onder b, van de Awb terecht aangemerkt als verschoonbaar prematuur ingediend tegen het terugvorderingsbesluit van 4 april 2001.
Verweerder heeft eiseres op 27 maart 2001 gehoord, dus voorafgaand aan het nemen van het primaire terugvorderingsbesluit van 4 april 2001. Vervolgens is het bezwaar, voor zover daartegen gericht, ongegrond verklaard zonder eiseres in de gelegenheid te stellen te worden gehoord omtrent haar bezwaren tegen dit laatste besluit.
De rechtbank is van oordeel dat daarmee in strijd met artikel 7:2 van de Awb is gehandeld. Ten principale kan het horen van de betrokkene voorafgaand aan het nemen van het primaire besluit niet worden gelijkgesteld met het horen in de bezwaarfase. De omstandigheid dat het bezwaar reeds verschoonbaar prematuur was ingediend doet daaraan niets af. Immers, bij het indienen van het bezwaarschrift en het horen was feitelijk nog geen terugvorderingsbesluit genomen en was eiseres ook niet bekend met de motivering van dat besluit. Zij is derhalve niet in de gelegenheid geweest nadere gronden van bezwaar tegen deze motivering te formuleren en deze tijdens een hoorzitting aan de orde te stellen. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt bovendien dat eerst in het kader daarvan aan verweerder is gebleken dat verzuimd was een terugvorderingsbesluit te nemen. Verder blijkt uit de beroepsgronden dat eiseres naar aanleiding van de motivering van het besluit van 4 april 2001 een aantal, ten opzichte van haar bezwaarschrift aanvullende, grieven heeft, die in bezwaar aan de orde hadden behoren te komen. De schending van artikel 7:2 van de Awb kan dus ook niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd aangezien eiseres in haar processuele belangen is geschaad.
Reeds om die reden is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
Bovendien had verweerder niet op het bezwaar, voor zover gericht tegen het besluit van 4 april 2001, mogen beslissen zonder eiseres in de gelegenheid te stellen aanvullende gronden van bezwaar naar voren te brengen. Daarom is het bestreden besluit ook genomen in strijd met artikel 7:9 van de Awb. Het beroep is ook daarom gegrond en het bestreden besluit dient ook om deze reden te worden vernietigd.
Verder blijkt uit het bestreden besluit dat niet meer is beslist op het bezwaar van eiseres voor zover dat is gericht tegen de invorderingsbeslissing van 23 oktober 2000. De omstandigheid dat geen expliciete gronden met betrekking tot de wijze van invordering naar voren zijn gebracht brengt niet mee dat verweerder deze beslissing niet had behoren te heroverwegen. Dit klemt temeer nu deze invorderingsbeslissing was genomen zonder rechtsgrondslag, immers er lag nog geen terugvorderingsbesluit voor. Dit bevoegdheidsgebrek had verweerder in ieder geval ambtshalve behoren te heroverwegen en herstellen. In zoverre heeft verweerder dus onvolledig op het bezwaarschrift beslist. Het beroep is ook daarom gegrond en het bestreden besluit dient tevens te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb.
Met het oog op de door verweerder te nemen nieuwe beslissing overweegt de rechtbank verder het volgende.
In artikel 57, eerste lid, van de WAO is bepaald dat verweerder de onverschuldigd betaalde uitkering van de belanghebbende terugvordert.
Op grond van het vierde lid van dat artikel kan door verweerder van terugvordering geheel of gedeeltelijk worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 maart 2001, USZ 2001/140 leidt de rechtbank verder af dat onder de in deze uitspraak genoemde omstandigheden het rechtszekerheidsbeginsel aan terugvordering van teveel betaalde WAO-uitkering in de weg kan staan.
Eiseres heeft het besluit van 23 oktober 2000 waarbij haar arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van drie tijdstippen met terugwerkende kracht is herzien, niet bestreden. Dit besluit moet daarom als rechtens onaantastbaar worden aangemerkt. Daarmee staat vast dat verweerder bevoegd en in beginsel, behoudens dringende redenen als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO, verplicht was over te gaan tot terugvordering van de als gevolg daarvan teveel betaalde uitkering, waarbij verweerder tevens het rechtszekerheidsbeginsel in acht dient te nemen.
Verweerder heeft in dit verband, kort gezegd, gesteld dat het eiseres duidelijk had behoren te zijn dat zij teveel uitkering ontving, dat zij op het inlichtingenformulier van 19 juli 1999 verweerder onjuist heeft geïnformeerd omtrent haar verdiensten en dat zij overigens verweerder niet heeft geïnformeerd.
De drie aan de bestreden terugvordering ten grondslag liggende herzieningen van de WAO-uitkering van eiseres zijn het gevolg van uitbreiding van haar werkzaamheden bij haar werkgever, in het kader van haar reïntegratie en de navenante toename van haar verdiensten.
Weliswaar heeft eiseres zelf deze uitbreidingen van haar werkzaamheden en verdiensten niet aan verweerder gemeld, maar haar werkgever heeft dat wel gedaan, naar uit de stukken blijkt onverwijld, bij brieven van 3 november 1998, naar aanleiding van de uitbreiding met ingang van 19 oktober 1998 naar 24 uur per week, van 3 februari 1999 (eiseres werkt met ingang van 1 februari 1999 28 uur per week) en van 16 augustus 1999 (eiseres werkt met ingang van 16 augustus 1999 30 uur per week).
Verweerder heeft niets met deze brieven gedaan.
Een (deugdelijke) verklaring daarvoor heeft verweerder niet gegeven.
Dit klemt temeer omdat twee eerdere uitbreidingen van de werkzaamheden en verdiensten van eiseres op gelijke wijze door haar werkgever zijn gemeld aan verweerder en wel tot een prompte herbeoordeling van haar recht op uitkering hebben geleid. Eiseres mocht daarom naar het oordeel van de rechtbank erop vertrouwen dat deze wijze van informatievoorziening adequaat zou zijn om te voldoen aan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 80 van de WAO.
Eiseres heeft verder onweersproken gesteld dat zij op 14 december 1999 een gesprek met verweerders arbeidsdeskundige heeft gehad, waarin zij melding heeft gemaakt van de genoemde uitbreidingen. Ook dit heeft niet tot een reactie van verweerder geleid.
Eerst naar aanleiding van een telefonische mededeling van eiseres zelf is door de arbeidsdeskundige op 27 maart 2000 een rapportage opgesteld, waarbij de genoemde brieven van de werkgever zijn betrokken, en is per 1 april 2000 de betaling van de uitkering stopgezet.
Over het verwijt dat verweerder eiseres heeft gemaakt met betrekking tot haar beantwoording van vraag 8 van het informatieformulier - eiseres heeft de vraag of zij inkomsten uit arbeid heeft, ontkennend beantwoord - heeft eiseres in haar beroepschrift en ook ter zitting verklaard dat haar na telefonische informatie bij verweerder is gebleken dat met deze vraag werd bedoeld inkomsten andere dan die verkregen bij haar (bij verweerder bekende) werkgever. Gezien de opmaak van dit formulier komt deze interpretatie de rechtbank plausibel voor. Verweerder heeft de gelegenheid om deze verklaring te weerspreken onbenut gelaten. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan die verklaring te twijfelen.
Verweerder zal bovenstaande omstandigheden in acht dienen te nemen bij de heroverweging van het bestreden besluit, specifiek met betrekking tot de toetsing aan artikel 57, vierde lid, van de WAO en aan het rechtszekerheidsbeginsel, welke toetsing voor zover op te maken uit de motivering van het thans bestreden besluit tot op heden niet heeft plaatsgevonden.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 7:2, 7:9 en 7:11, eerste lid, van de Awb.
Verweerder dient eiseres alsnog in de gelegenheid te stellen te worden gehoord omtrent haar bezwaar en dient met inachtneming van deze uitspraak de primaire besluiten van 23 oktober 1999 en 4 april 2001 te heroverwegen.
Nu niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 27,23, vergoedt.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. J.L. Verbeek en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2002, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.M. Sardjoe.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,