ECLI:NL:RBSGR:2002:AE6977

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/11552 WAO
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en terugvordering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 augustus 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de herziening van haar WAO-uitkering. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder om haar uitkering met terugwerkende kracht te verlagen van 45-55% naar 35-45%, en om teveel betaalde uitkeringen terug te vorderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder op basis van een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van eiseres tot deze beslissing was gekomen, maar dat er onduidelijkheid bestond over de informatie die eiseres had verstrekt aan de arbeidsdeskundige. Eiseres had aangegeven dat zij per 1 mei 1998 haar uren had uitgebreid van 20 naar 24 uur per week, maar verweerder had dit geïnterpreteerd als een onjuiste mededeling. De rechtbank oordeelde dat de herziening van de uitkering met terugwerkende kracht in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat eiseres een ondubbelzinnige schriftelijke mededeling had ontvangen over haar aanspraak op de uitkering. De rechtbank vernietigde het besluit van verweerder en droeg hen op een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de proceskosten aan eiseres moesten worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie tussen verzekerden en uitvoeringsorganen, en de bescherming van de rechtszekerheid van de verzekerden.

Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudig
Reg. nr. AWB 00/11552 WAO
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam, als rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 19 augustus 1999 heeft verweerder de uitkering krachtens de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van eiseres met terugwerkende kracht, met ingang van 1 mei 1998, herzien van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 45-55 naar een percentage van 35-45. Tevens heeft verweerder de als gevolg van deze herziening teveel betaalde uitkering over de periode 1 mei 1998 tot 1 september 1999 teruggevorderd, tot een bedrag van ƒ 4.626,21.
Verweerder heeft tevens bij besluit van 11 november 1999 besloten dit bedrag in te vorderen door maandelijks ƒ 299, 15 te verrekenen met de lopende WAO-uitkering van eiseres.
Bij besluit van 25 september 2000, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder de tegen deze besluiten door eiseres gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van30 oktober 2000, ingekomen bij de rechtbank op 31 oktober 2000, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 22 januari 2002 ter zitting behandeld. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Graaff.
Op dezelfde dag heeft de rechtbank het onderzoek heropend.
Verweerder heeft desgevraagd door de rechtbank nadere stukken in geding gebracht.
Eiseres heeft, hiertoe de rechtbank uitgenodigd, op deze stukken gereageerd.
Nadat partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, heeft de rechtbank bepaald dat verder onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Motivering
Ten grondslag aan de bestreden besluitvorming van verweerder ligt het feit dat eiseres met ingang van 1 mei 1998 haar werkzaamheden bij KIWA heeft uitgebreid van 20 naar 24 uur per week.
Verweerder heeft daarin aanleiding gezien de uitkering van eiseres met terugwerkende kracht te herzien op grondslag van artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder b van de WAO, en de teveel betaalde uitkering krachtens artikel 57, eerste lid, van de WAO, terug te vorderen.
Niet in geschil is dat eiseres door de uitbreiding van het aantal uren per 1 mei 1998 meer is gaan verdienen, waardoor haar mate van arbeidsongeschiktheid per die datum afnam van 45-55% naar 35-45%.
Eiseres staat op het standpunt dat de herziening met terugwerkende kracht, respectievelijk de daaruit voortvloeiende terugvordering, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
Uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 21 maart 2001, USZ 2001/140 en van 21 november 2001, USZ 2002/84, leidt de rechtbank af dat het rechtszekerheidsbeginsel aan herziening van een WAO-uitkering met terugwerkende kracht dan wel een terugvordering in de weg kan staan indien:
- sprake is van een ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling van het uitvoeringsorgaan omtrent de aanspraak van de verzekerde;
- waaraan geen onjuiste of onvolledige inlichtingen van de verzekerde debet zijn geweest;
- of waarvan de onjuistheid niet anderszins door de verzekerde onderkend had behoren te worden.
De rechtbank stelt vast dat verweerder eiseres bij brief van 16 april 1998, van de arbeidsdeskundige Zandbergen, heeft laten weten dat bij herbeoordeling van haar mate van arbeidsongeschiktheid is gebleken dat zij in staat is gedurende 24 uur per week haar huidige functie te vervullen, hetgeen leidt tot een inkomensverlies van ongeveer 50% en indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45-55%.
Deze herbeoordeling steunt mede op een arbeidsdeskundig onderzoek, in het kader waarvan eiseres op 15 april 1998 een gesprek heeft gehad op het spreekuur bij de arbeidsdeskundige Zandbergen. Uit diens rapportage van 16 april 1998 blijkt dat eiseres hem heeft medegedeeld dat zij per 1 mei 1998 drie maal acht uur per dag ging werken bij KIWA. Volgens de tot dat moment bij verweerder bekende gegevens werkte eiseres 20 uur per week bij KIWA.
Naar uit deze rapportage blijkt heeft eiseres vervolgens aan Zandbergen meegedeeld dat zij per 1 mei 1998 “op hetzelfde loonniveau” zou blijven.
Hieruit blijkt dat eiseres de uitbreiding op zichzelf wel degelijk, anders dan verweerder stelt, heeft gemeld.
De rechtbank kan verder het standpunt van verweerder niet onderschrijven dat eiseres Zandbergen onjuiste informatie heeft verstrekt.
Ten eerste is immers niet meer na te gaan wat eiseres precies aan Zandbergen heeft gezegd. De in het rapport gebruikte woordkeus is van Zandbergen, en verweerder heeft niet meer kunnen nagaan wat woordelijk is gevraagd en gezegd op 15 april 1998.
Ten tweede interpreteert verweerder het rapport van Zandbergen zo, dat eiseres zou hebben verklaard dat haar verdiensten in absolute zin niet toenamen per 1 mei 1998. De door eiseres in de weergave van Zandbergen gebezigde term “zelfde loonniveau” kan echter ook betrekking hebben op een salarisschaal, periodiek, of uurloon. In die betekenissen zijn de verdiensten van eiseres per 1 mei 1998 ook inderdaad niet veranderd en was deze mededeling van eiseres dus juist. Dat deze term in één van deze betekenissen is bedoeld is des te meer aannemelijk aangezien deze is gedaan in de context van de mededeling van eiseres dat zij meer uren ging werken in dezelfde functie bij hetzelfde bedrijf. Een dergelijke uitbreiding zal doorgaans een evenredige toename van de verdiensten meebrengen, hetgeen in dit geval ook inderdaad is gebeurd.
In de interpretatie die verweerder aan het rapport geeft zou eiseres dus tegenover Zandbergen evident tegenstrijdige mededelingen hebben gedaan, waarvan het weinig aannemelijk is dat een arbeidsdeskundige deze zonder verder door te vragen of nader onderzoek te doen zou hebben geaccepteerd. Dit maakt verweerders interpretatie van de mededelingen van eiseres op basis van deze passage uit het rapport van Zandbergen des te minder aannemelijk.
Ten derde oordeelt de rechtbank dat, voor zover sprake is geweest van een misverstand tussen Zandbergen en eiseres, het risico ten aanzien van de gevolgen daarvan, om reden van de bij de arbeidsdeskundige aanwezig te achten deskundigheid ten opzichte van eiseres, bij verweerder behoort te worden gelegd.
Uit het vorenstaande volgt dat aan eiseres een ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling omtrent haar aanspraak op WAO-uitkering is gedaan, die niet valt toe te rekenen aan onjuiste informatie van eiseres. Weliswaar heeft eiseres geen volledige, en mogelijk onjuiste, informatie verstrekt over de privaatrechtelijke aspecten van haar dienstverband, met name over de vraag of zij per 1 mei 1998 nog steeds via Content uitzendbureau bij KIWA werkte, dan wel of zij een rechtstreeks dienstverband met KIWA had, maar gesteld noch gebleken is dat dit enige relevantie heeft voor haar mate van arbeidsongeschiktheid op genoemde datum.
Verder heeft eiseres uit de brief van Zandbergen van 16 april 1998 niet anderszins hoeven begrijpen dat deze onjuist was, aangezien daarin expliciet werd verwezen naar het verrichtte onderzoek, en naar haar arbeidsgeschiktheid voor 24 uur per week. Verder vloeit uit het systeem van arbeidsongeschiktheidklassen zoals in de WAO gehanteerd voort dat niet iedere verandering van verdiensten tot indeling in een andere klasse moet leiden. In de bedoelde brief wordt de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres bovendien niet precies vastgesteld, maar gesteld op “circa” 50%.
Uit de na de heropening van het onderzoek door verweerder ingezonden stukken blijkt verder dat eiseres reeds in november 1998 en niet, zoals in het bestreden besluit gesteld, pas in mei 1999 informatie aan verweerder heeft toegestuurd waaruit blijkt dat haar verdiensten per 1 mei 1998 waren toegenomen, namelijk het halfjaarlijkse inlichtingenformulier met als bijlagen haar salarisstroken. Dit heeft, anders dan verweerder stelt, meer dan louter redactionele betekenis, aangezien daaruit volgt dat verweerder niet onverwijld naar aanleiding van deze informatie heeft gereageerd. Daarmee heeft verweerder het vertrouwen dat eiseres mocht ontlenen aan de brief van 16 april 1998 verder versterkt.
Dit klemt temeer aangezien verweerder ook niet tot de bestreden besluitvorming is overgegaan naar aanleiding van het inlichtingenformulier met bijgevoegde loonstroken dat eiseres bij de volgende controle in mei 1999 heeft ingezonden, en waaruit de toename van verdiensten eveneens blijkt, maar pas naar aanleiding van een mondelinge mededeling van eiseres ten overstaan van de verzekeringsarts Versluis in juni 1999.
Deze feiten en omstandigheden brengen de rechtbank tot het oordeel dat de motivering van verweerder, waarom de herziening met terugwerkende kracht van de WAO-uitkering van eiseres, respectievelijk de terugvordering, niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, geen stand kan houden.
Als gevolg van deze vernietiging komt aan het besluit tot invordering van het teruggevorderde bedrag de wettelijke grondslag te ontvallen.
Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, respectievelijk artikel 57, vijfde lid, van de WAO.
Met het oog op de voorbereiding van de nieuw door verweerder te nemen beslissing op bezwaar overweegt de rechtbank dat het haar geraden voorkomt dat verweerder eiseres in de gelegenheid stelt te worden gehoord als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb. Feitelijk is eiseres immers in het kader van de behandeling van haar bezwaarschrift niet gehoord. Of dat te wijten is aan verweerder of eiseres, dan wel haar gemachtigde, is niet meer te achterhalen en kan in het midden blijven omdat het beroep reeds op materiële gronden gegrond moet worden verklaard.
Tenslotte kan de rechtbank de stelling van eiseres dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen niet volgen. De bewering dat verweerder over meer stukken zou beschikken dan hij heeft overgelegd heeft eiseres op geen enkele wijze geadstrueerd en het dossier, zoals aangevuld na de heropening, vertoont geen kenbare hiaten. Voor zover het dossier geen gegevens bevat over de privaatrechtelijke aspecten van het dienstverband van eiseres ligt het op de weg van eiseres deze stukken aan verweerder en de rechtbank te overleggen.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:31 van de Awb.
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Verweerder wordt in de door eiseres gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, (het indienen van een beroepschrift, het verschijnen ter zitting, het geven van een schriftelijke zienswijze na het indienen van de aanvullende stukken) 2,5 punten worden toegekend.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 27,23, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 805,--, welk bedrag het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen aan eiseres moet vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. J.L. Verbeek, en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2002, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.M. Sardjoe.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: