ECLI:NL:RBSGR:2002:AE6755

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/16914 OVERIO
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van categoriale bescherming aan Somaliërs in het licht van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage op 28 juni 2002, gaat het om de aanvraag van eiser, een Somalische nationaliteit houder, voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) op basis van categoriale bescherming. Eiser, afkomstig uit Mogadishu en behorend tot de bevolkingsgroep Reer Hamar, heeft zijn aanvraag ingediend op 24 april 2000. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de aanvraag en de relevante wetgeving, met name de Vreemdelingenwet 2000, in overweging genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de door eiser overgelegde stukken, waaronder een notitie van de UNHCR, niet voldoende nieuwe feiten bevatten die de aanvraag zouden kunnen onderbouwen. Verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, heeft in zijn besluit gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een vvtv, omdat hij zich veilig kan vestigen in het relatief veilige deel van Somalië, met name Puntland. De rechtbank heeft de argumenten van eiser en zijn gemachtigde, mr. A.J.J. Fraanje, tegen de stelling van verweerder dat er een vestigingsalternatief is, beoordeeld. De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de aanvraag van eiser rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State als uitgangspunt heeft genomen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de stellingname van de UNHCR geen nieuwe feiten bevatte en dat eiser niet heeft aangetoond dat deze stellingname de opvatting van het hoofdkantoor van de UNHCR in Genève weergeeft. De uitspraak is openbaar gemaakt op 28 juni 2002, en tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/16914 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1977, van Somalische nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. A.J.J. Fraanje, advocaat te Dordrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. P.M. Kruijdenberg, advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te 's-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 24 april 2000 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 9 oktober 2000 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder ambtshalve overwogen geen aanleiding te zien een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij bezwaarschrift van 17 oktober 2000 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 6 november 2000. Het bezwaar is bij besluit van 26 maart 2001 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 20 april 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 17 mei 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 11 september 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 28 september 2001 heeft eiser zijn standpunt nog nader onderbouwd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2001.
3. Bij beslissing van 21 december 2001 heeft de rechtbank het onderzoek op grond van artikel 8:68 van de Awb heropend en verweerder een viertal vragen gesteld. Verweerder heeft daarop geantwoord bij brief van 18 januari 2002. Daarbij is onder meer verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 januari 2002 (JV 2002/76).
4. De gemachtigde van eiser is daarop om een reactie verzocht. Bij brief van 19 februari 2002 heeft de gemachtigde van eiser een van Vluchtelingenwerk Nederland afkomstige bundel stukken aan de rechtbank doen toekomen, met het verzoek deze informatie te betrekken bij de beoordeling.
Op 15 april 2002 heeft de gemachtigde van eiser een brief ingezonden waarin wordt verzocht nog een aantal in die brief genoemde stukken bij de te nemen beslissing te betrekken.
5. De voortgezette behandeling van de beroepen ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2002. Daarbij is partijen vooraf medegedeeld dat in die behandeling centraal zou staan de (in genoemde bundel stukken opgenomen) stellingname van de UNHCR Neurenberg van september 2001.
6. Eiser noch zijn gemachtigde is, na de rechtbank hiervan schriftelijk in kennis te hebben gesteld, aldaar verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door voornoemde gemachtigde.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiser is afkomstig uit Mogadishu en behoort tot de bevolkingsgroep Reer Hamar, substam Reer Sheikh Abdisamed. Eiser is op 5 april 2000 per vrachtvliegtuig uit Mogadishu vertrokken.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Bij schrijven van eisers gemachtigde van 28 september 2001 is het beroep beperkt tot de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat uit het ambtsbericht van 16 februari 2000 volgt dat voor minderheden als de Reer Hamar een vestigingsalternatief bestaat in het noordelijk deel van Somalië.
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv). Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 (DPC/AM 668869) blijkt dat personen behorend tot een minderheidsgroepering over een vestigingsalternatief beschikken in het relatief veilige deel van Somalië, met name in Puntland. In casu is er geen sprake van bijzondere omstandigheden waarom eiser geen vestigingsalternatief heeft.
Eiser behoort niet tot de categorieën Somalische asielzoekers, genoemd in de brief van 3 april 2000 van de Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer der Staten Generaal. Alleen de navolgende categorieën Somalische asielzoekers komen in aanmerking voor verlening dan wel verlenging van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf:
- de vreemdeling die geen vestigingsalternatief heeft in het relatief veilige deel van Somalië. (Het relatief veilige deel omvat de Somaliland provincies Awdal, Galbeed, Gogdheer, Sanaag en Sool, de noord-oostelijke provincies Bari, Nugal en Mudug en de centrale provincies Galgadud en Hiiraan en de eilanden voor de kust van Zuid-Somalië), en
- de vreemdeling die niet afkomstig is uit het relatief veilige deel van Somalië of daar geen substantiële periode van zijn/haar leven heeft verbleven.
Nu eiser heeft verklaard te behoren tot de bevolkingsgroep der Reer Hamar, kan hij zich zoals blijkt uit voornoemd ambtsbericht van 16 februari 2000 veilig vestigen in het relatief veilige deel van Somalië, met name Puntland. Eiser heeft een beschermingsalternatief en komt derhalve niet in aanmerking voor een vvtv.
3. Verweerder heeft ter zitting van 19 april 2002 zijn standpunt met betrekking tot het UNHCR Neurenberg document als volgt toegelicht. Gelet op het feit dat voornoemd UNHCR document alleen personen betreft die als vluchteling worden aangemerkt, heeft het document geen betrekking op eiser. Uit bovengenoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat er voor eiser een verblijfsalternatief geldt in het Noordoosten van Somalië. De gemachtigde van eiser heeft voorts niet aangegeven welke onderdelen van het laatste ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over Somalië onjuist zouden zijn.
IV. OVERWEGINGEN
1. In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
2. Het bestreden besluit dateert van 26 maart 2001 en is derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495, inwtr 1 april 2001) per 1 april 2001. Het besluit is gebaseerd op de Vreemdelingenwet (Vw; Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. Ingevolge het bepaalde in artikel 83 van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
3. Het beroep beperkt zich tot de vraag of verweerders weigering aan eiser op categoriale gronden bescherming te verlenen, in rechte kan standhouden.
4. In dat kader verwijst de rechtbank allereerst naar de uitspraken van 14 januari 2002 (200105382/1) en 31 januari 2002 (200106209/1) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna ook: de Afdeling) inzake de problematiek van de minderheden in Somalië. De rechtbank neemt deze uitspraken tot uitgangspunt.
5. Namens eiser is bij brieven van 19 februari 2002 en 19 april 2002 een aantal stukken overgelegd met het verzoek aan de rechtbank om deze bij de beoordeling te betrekken. Daaronder bevindt zich een notitie van de UNHCR Neurenberg van september 2001. Hierin is onder meer de volgende passage opgenomen:.
"Aufgrund der sehr angespannten wirschaftlichen Lage im Norden Somalias und der schon bestehenden Probleme, das Überleben der großen Massen inländischer Flüchtlinge zu sichern, schließt UNHCR eine Rückkehr für Personen aus Südsomalia nach Nordsomalia aus. Auch wenn eine Zugehörigkeit zu einem im Norden Somalias ansässigen Clan vorliegt, reicht dies nicht aus, um das Überleben der zurückkehrenden Personen zu gewährleisten"
Namens eiser is in dit verband nadrukkelijk verwezen naar het bepaalde in artikel 83 van de Vw 2000.
6. Mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2002 (JV 2002/120) dient zorgvuldig te worden onderzocht of deze stukken, evenals de onder IV.5 genoemde notitie, bij de beoordeling van het beroep kunnen worden betrokken.
7. In dat kader moet de rechtbank allereerst vaststellen dat genoemde stukken zonder noemenswaardige toelichting van de zijde van eiser in het geding zijn gebracht. Welke relevantie aan die stukken in de opvatting van eiser toekomt is dan ook niet zonder meer duidelijk. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat van de zijde van eiser een dergelijke toelichting ook na de productie van de stukken niet alsnog is verstrekt.
8. Gelet op de bijzondere positie van de UNHCR, alsmede op de plaats die de oordeelsvorming van de UNHCR heeft in de totstandkoming van verweerders beleid inzake categoriale bescherming, verdiende de stellingname van de UNHCR Neurenberg naar het oordeel van de rechtbank echter speciale aandacht. De voortgezette behandeling van het beroep ter zitting heeft zich daarom, zoals vooraf aan partijen ook was medegedeeld, geconcentreerd op deze stellingname.
9. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde onder meer gesteld dat de stellingname van de UNHCR Neurenberg op zich genomen geen nieuwe feiten bevat. Alle feiten waarnaar wordt verwezen in het bij dat stuk behorende notenapparaat zijn reeds geruime tijd bekend en zijn in verweerders besluitvorming (en in de advisering door de Minister van Buitenlandse Zaken) meegewogen. Dit ligt volgens verweerder niet anders voor de in rechtsoverweging IV.5 geciteerde passage.
10. Gelet op hetgeen namens verweerder ter zitting gemotiveerd en onweersproken is gesteld, gevoegd bij hetgeen hiervoor onder IV.7 is overwogen, ziet de rechtbank geen grond om de stellingname van de UNHCR Neurenberg in haar oordeelsvorming te betrekken zoals door eiser is verzocht. Daaraan voegt de rechtbank nog toe dat eiser ook niet heeft aangegeven in hoeverre die stellingname geacht moet worden de opvatting van het hoofdkantoor van de UNHCR in Genève weer te geven.
11. Waar andere gronden voor vernietiging van het bestreden besluit gesteld noch gebleken zijn, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
12. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
V. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gewezen door mr. H.P.M. Meskers, voorzitter, mr. H.J. Tijselink en mr. W.J. van Bennekom, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.J. van de Pol, griffier en in het openbaar op 28 juni 2002, uitgesproken door mr. W.J. van Bennekom en voornoemde griffier.
Afschrift verzonden op: 3 juli 2002
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.