ECLI:NL:RBSGR:2002:AE6754

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/71908, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F. Salomon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf voor Iraakse eisers

In deze zaak hebben eisers, afkomstig uit Irak, een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers zonder rechtsbijstand zijn gehoord door een ambtelijke commissie, wat in beginsel in strijd is met de zorgvuldigheidseisen. Echter, de rechtbank oordeelt dat er geen schade is geleden door de eisers door deze gang van zaken, aangezien zij geen bezwaar hebben gemaakt tegen het ontbreken van rechtsbijstand en niet hebben aangetoond dat hun belangen hierdoor zijn geschaad.

De rechtbank heeft de bestreden besluiten van de Staatssecretaris van Justitie beoordeeld, waarin werd gesteld dat eisers geen vluchteling zijn en niet in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf. De rechtbank concludeert dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij te vrezen hebben voor vervolging in Irak. De rechtbank wijst erop dat de algemene situatie in Irak niet zodanig is dat vreemdelingen uit dat gebied zonder meer als vluchtelingen kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eisers, ondanks hun Koerdische afkomst, niet kunnen aantonen dat zij persoonlijk risico lopen op vervolging.

De rechtbank heeft de beroepen van de eisers ongegrond verklaard, omdat niet is gebleken dat zij een reëel risico lopen op schending van hun rechten bij terugkeer naar Irak. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eisers niet in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden, omdat zij niet hebben aangetoond dat hun situatie zodanig is dat zij bescherming nodig hebben. De rechtbank heeft de bestreden besluiten bevestigd en de eisers in het ongelijk gesteld.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 00/71908 OVERIO, AWB 00/71682 OVERIO, AWB 00/71911 OVERIO
AWB 00/74470 OVERIO, AWB 01/51469 OVERIO
inzake: 1. A, geboren op [...] 1948, wonende te B,
2. C, echtgenote van eiser sub 1, geboren op [...] 1951, mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen D, geboren op [...] 1988 en E, geboren op [...] 1991, allen wonende te B,
3. F, zoon van eiser sub 1, geboren op [...] 1978, wonende te B,
4. G, zoon van eiser sub 1, geboren op [...] 1980, wonende te H,
5. I, dochter van eiser sub 1, geboren op [...] 1983, wonende te Bl,
allen van Iraakse nationaliteit, eisers,
gemachtigde: mr. D.J. Merhottein, advocaat te Breda,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Voorn, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op respectievelijk 18 april 1998, 1 november 1998, 1 november 1998, 1 november 1998 en 19 april 1998 hebben eisers een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluiten van 28 juni 1999 heeft verweerder de aanvragen om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder ambtshalve overwogen geen aanleiding te zien vergunningen tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij bezwaarschriften van 1 augustus 1999 hebben eisers tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar van eiser sub 1 zijn aangevuld bij brief van 3 september 1999. Op 17 februari 2000 zijn eisers gehoord door een ambtelijke commissie. De bezwaren zijn bij besluiten van respectievelijk 26 oktober 2000, 26 oktober 2000, 27 oktober 2000, 13 november 2000 en 13 november 2000 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschriften van respectievelijk 22 november 2000, 22 november 2000, 23 november 2000, 11 december 2000 en 9 oktober 2001 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van de beroepen zijn ingediend bij brieven van respectievelijk 22 december 2000, 22 december 2000, 15 maart 2001 en 9 januari 2001 en voor eiser sub 1 aangevuld bij brief van 12 februari 2001. In het verweerschrift van 13 februari 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen van eisers sub 1, 2 en 5. In het verweerschrift van 14 december 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep van eiser sub 4.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2002. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig J, partner van eiser sub 4 en M. Essebai, tolk in de Arabische taal.
II. FEITEN
Door eisers zijn 21 stukken overgelegd, waarvan er twee in het Nederlands zijn vertaald. Deze twee betreffen een verzoek om verlof met aantekening van afwijzing van 20 september 1997 en een verklaring detentie van 8 november 1997.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eisers geen vluchteling zijn en niet in aanmerking komen voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Niet aannemelijk is geworden dat eiser sub 1 (hierna eiser) te vrezen heeft voor vervolging van de zijde van de Iraakse autoriteiten. Eiser is, nadat hij op 5 juli 1997 door de Mukhabarat was opgepakt, op borgtocht weer vrijgelaten. Eiser heeft hierin geen aanleiding gezien aanstonds Irak te verlaten, maar heeft zelfs eind september 1997 deelgenomen aan een conferentie van de Baathpartij. Blijkbaar had eiser geen angst voor de Baathpartij vanwege de door hem geschreven rapporten. Evenmin heeft eiser in het verhoor door het onderzoekscomité van de Baathpartij aanleiding gezien Irak te verlaten. Volgens eiser hield de oproep voor dit comité geen verband met de oproep voor de rechtbank. Niet is gebleken van concrete maatregelen van de zijde van de Baathpartij. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij problemen ondervond van de Mukhabarat een document overgelegd van 8 november 1997. Aan dit document kan niet de door eiser gewenste betekenis worden toegekend, aangezien hetgeen er op vermeld staat, niet overeenkomt met hetgeen eiser bij herhaling heeft verklaard omtrent de datum van zijn aanhouding en zijn detentie. Daarnaast is het bevreemdend dat het document in Arbil, Noord-Irak, is afgegeven nu de Iraakse autoriteiten al reeds lang niet meer in Arbil gevestigd zijn. De brief waarin door eiser verlof wordt gevraagd, kan evenmin leiden tot onderbouwing van zijn stelling dat hij heeft te vrezen voor vervolging.
Niet is gebleken dat eiser tot de risicogroepen behoort zoals genoemd in de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 april 1999, 13 november 1998, 31 maart 1998 en 12 april 2000 noch dat eiser gedurende zijn verblijf in Zakho van 25 november 1997 tot aan zijn vertrek op 31 maart 1998 problemen heeft ondervonden als gevolg van zijn functie en activiteiten voor de Baathpartij, zodat van eiser kan worden verwacht dat hij zich aan voorkomende problemen kan onttrekken door zich in Noord-Irak te vestigen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan eiser om klemmende redenen van humanitaire aard in het bezit zou moeten worden gesteld van een vergunning tot verblijf. Het is niet aannemelijk dat het leven van eiseres sub 2 in Irak onhoudbaar is geworden als gevolg van haar christelijke geloofsovertuiging. Niet is gebleken dat er een reëel risico bestaat dat eiser bij terugkeer naar Irak zal worden onderworpen aan een behandeling die strijd oplevert met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
In het verweerschrift in de zaken van eisers sub 1, 2 en 5 heeft verweerder het volgende aangevoerd. Er dient getwijfeld te worden aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eisers, aangezien de verklaringen onderling afwijken. Voorts is het relaas -voor zover geloofwaardig- niet zwaarwegend genoeg voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap omdat er geen concrete aanwijzingen zijn dat eisers daden van vervolging te wachten staan.
Uit een geanonimiseerd individueel ambtsbericht blijkt dat illegale uitreis uit Irak in beginsel wordt bestraft met een aantal jaren gevangenisstraf, inbeslagneming van persoonlijke bezittingen en betaling van een geldboete. Personen die een hoge functie hebben bekleed in de militaire industrie kan een hogere straf te wachten staan. Eisers behoren niet tot deze categorie. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat hen een onevenredig zware bestraffing te wachten staat.
Aan eisers, die afkomstig zijn uit Noord-Irak, is op goede gronden een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) onthouden.
In het verweerschrift met betrekking tot eiser sub 4 heeft verweerder aangevoerd dat eiser sub 4 met ingang van 20 juni 2000 in het bezit is gesteld van een vergunning tot verblijf bij echtgenote. Volgens verweerder is deze vergunning op 1 april 2001 vanwege de inwerkingtreding van de Vw 2000 op grond van artikel 115, vierde lid, van de Vw 2000 omgezet in een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Verweerder stelt dat eiser sub 4 derhalve geen in rechte te beschermen belang heeft bij voortzetting van de onderhavige procedure, zodat verweerder concludeert tot niet-ontvankelijkheid, althans tot ongegrondverklaring van het beroep.
Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat het hierboven eerstgenoemde verweerschrift tevens betrekking heeft op eiser sub 3.
2. Eisers leggen primair aan het beroep ten grondslag dat zij in aanmerking komen voor toelating als vluchteling en subsidiair dat zij in aanmerking komen voor verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard.
In beroep hebben eisers het volgende aangevoerd. Eiser heeft gegronde redenen te vrezen voor vervolging vanwege zijn problemen met de Baathpartij en de Mukhabarat. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom eiser, en derhalve ook de overige eisers, geen vluchteling zijn.
Het asielrelaas is geloofwaardig en consistent. Eiser heeft vanwege het verhoor wel degelijk reden gezien Irak te verlaten en hij is dan ook na het verhoor ondergedoken. Om niet op te vallen is hij wel naar de conferentie gegaan. De extra tijd heeft eiser gebruikt om de reis te regelen. De oproepen van de rechtbank en de onderzoekscommissie betreffen twee afzonderlijke oproepen die echter wel met elkaar te maken hebben. Dat er op het door eiser overgelegde document een andere datum van eisers aanhouding staat vermeld, is te wijten aan de administratie in Irak, die veelvuldig verkeerde data vermeldt in officiële documenten. Niet valt in te zien waarom eiser met opzet een verkeerde datum zou noemen. Dat uit de handelingen van de Mukhabarat niet af te leiden zou zijn dat zij voornemens waren eiser te doden, is te wijten aan de gebruikelijke handelwijze van de Mukhabarat om niet bekend te maken dat er iemand zal worden gedood.
Verweerder heeft niet overwogen dat eisers zonder toestemming van de autoriteiten Irak hebben verlaten, terwijl er een onderzoek tegen eiser gaande was. Eisers zullen daarom als landverraders worden vervolgd.
Eisers kunnen zich niet in Noord-Irak vestigen. Eiser zal in Noord-Irak worden vervolgd vanwege zijn lidmaatschap van de Baathpartij, aangezien men daar weet dat eiser een belangrijke persoon was binnen deze partij. Bovendien zullen eisers door de autoriteiten van Noord-Irak worden vervolgd vanwege hun christelijk geloof en etnische afkomst en zij zullen niet worden beschermd tegen aanvallen van burgers.
Verwijdering van eisers is in strijd met artikel 3 EVRM, omdat eisers reëel risico lopen op schending van hun persoonlijke integriteit bij terugkeer naar Irak.
Verweerder heeft eisers ten onrechte niet in het bezit gesteld van een vvtv, aangezien Noord-Irak niet als veilig gebied kan worden beschouwd. Eisers behoren tot de risicogroepen zoals vermeld in de ambtsberichten.
Ten onrechte zijn eisers niet aanvullend gehoord door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken. Het gehoor door de ambtelijke commissie was onzorgvuldig, omdat niet op die zaken is ingegaan waarvan eisers in bezwaar hadden aangegeven daarover gehoord te willen worden. Zij maken er bezwaar tegen dat zij zonder rechtsbijstand zijn gehoord. Het bestreden besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel.
Bij brief van 24 mei 2002 hebben eisers artikelen en brieven met betrekking tot de huidige situatie in Noord-Irak overgelegd.
IV. OVERWEGINGEN
1. Op de beroepen is oud recht (Vw 1965 en Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994) van toepassing.
2. Ten aanzien van eiser sub 4 overweegt de rechtbank dat aan hem met ingang van 20 juni 2000 een vergunning tot verblijf bij partner is verleend. Anders dan door verweerder in zijn verweerschrift is aangevoerd, is deze vergunning ingevolge artikel 115, tweede lid, van de Vw 2000 omgezet in een vergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000. Nu daaruit volgt dat eiser sub 4 eerst na vijf jaar een vergunning voor onbepaalde tijd kan aanvragen terwijl dat in het geval hem een vergunning op grond van artikel 28 van de Vw 2000 zou worden verleend, na drie jaar reeds mogelijk is, is de rechtbank van oordeel dat eiser sub 4 een in rechte te beschermen belang heeft bij voortzetting van de onderhavige procedure. Zijn beroep is derhalve ontvankelijk.
3. Tijdens het gehoor door een ambtelijke commissie zijn eisers niet bijgestaan door hun gemachtigde, aangezien deze wegens ziekte afwezig was. Naar het oordeel van de rechtbank vereist de zorgvuldigheid die ten aanzien van de voorbereiding van besluiten als deze dient te worden betracht, dat een gehoor in het kader van een bezwaarschriftenprocedure in beginsel slechts doorgang kan vinden als de persoon of personen die worden gehoord van rechtsbijstand zijn voorzien. Het gaat hier om personen die beweren vluchteling te zijn zodat aan de belangen die in het geding zijn groot gewicht moet worden toegekend. Aangezien het hier bovendien vreemdelingen betreft die geen affiniteit hebben met de procedures zoals deze in Nederland gangbaar zijn, is er extra grond een hoorzitting in gevallen als deze slechts te laten plaatsvinden als de betrokkenen door rechtsgeleerden worden bijgestaan. In de onderhavige zaak heeft de toenmalige gemachtigde van eisers echter niet verzocht om uitstel van het gehoor. Bovendien is gebleken dat eisers ter zitting geen bezwaar hebben gemaakt tegen het horen zonder rechtsbijstandverlener. Na de zitting noch in beroep is uiteengezet dat en hoe eisers zijn benadeeld door zonder rechtsbijstand te zijn gehoord. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eisers door deze gang van zaken niet in hun belangen zijn geschaad, zodat hieraan geen gevolgen zullen worden verbonden.
4. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) in combinatie met artikel 15 van de Vw 1965 kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
5. Voorop wordt gesteld dat de algemene, politieke en mensenrechtensituatie in Irak, Noord-Irak daaronder begrepen, niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat gebied zonder meer als vluchtelingen zijn aan te merken. De omstandigheid dat eisers behoren tot de Koerdische bevolkingsgroep kan deze gevolgtrekking evenmin rechtvaardigen. Het beroep op het vluchtelingschap moet mitsdien worden beoordeeld aan de hand van eisers persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden.
6. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers erkend dat het in deze zaak primair gaat om het relaas van eiser sub 1 en dat verweerders samenvatting van het asielrelaas in het verweerschrift een juiste weergave betreft, zodat de rechtbank daar van uit gaat en de beoordeling zich daarop toespitst.
7. De rechtbank is met verweerder en op de door verweerder aangevoerde gronden van oordeel dat, voor zover er vanuit gegaan moet worden dat de gebeurtenissen zoals weergegeven in het asielrelaas hebben plaatsgevonden, daaruit niet valt af te leiden dat eisers gegronde vrees voor vervolging hebben. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser op borgtocht is vrijgelaten en eerst twee maanden later uit Noord-Irak is vertrokken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat onevenredige bestraffing van het illegaal uitreizen slechts plaatsvindt ten aanzien van personen die een functie bekleden in de militaire industrie en dat eiser een dusdanige functie niet heeft bekleed. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op grond van zijn positie gegronde vrees had voor vervolging.
8. De bestreden besluiten dateren van eind 2000 toen er geen problemen waren met betrekking tot de terugkeer naar Irak, zodat een vestigingsalternatief kon worden tegengeworpen. Gelet op het huidige vertrekmoratorium is de situatie van terugkeer thans onduidelijk. Weliswaar zijn eisers geboren in Noord-Irak, maar zij hebben sinds 1991 in Centraal-Irak gewoond en eiser heeft sindsdien voor de Centraal-Iraakse autoriteiten gewerkt, zodat de rechtbank er onvoldoende van overtuigd is dat ten aanzien van hun terugkeer geen beletselen opgeworpen zullen worden. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op deze onduidelijkheid, een nadere beoordeling daarvan gewenst is, hetgeen afdoening van de zaak echter ontoelaatbaar zou vertragen. Op deze grond ziet de rechtbank af van toepassing van artikel 83 van de Vw 2000.
9. Indien de vreemdeling concrete redenen, gelegen in zijn persoonlijke feiten of omstandigheden, heeft aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat hij bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst het reële risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling bedoeld in artikel 3 EVRM te weten foltering, dan wel een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, dient verweerder hiertegen ingevolge vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens bescherming te bieden. Het is beleid van verweerder om in beginsel een vergunning tot verblijf te verlenen indien zich een dergelijke situatie voordoet.
10. Gelet op hetgeen hiervoor onder IV.7 is overwogen en op het feit dat van gedwongen terugkeer naar Centraal-Irak geen sprake is, is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat eisers een reëel risico lopen te worden blootgesteld aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Een beroep op dit artikel kan dan ook niet slagen. Evenmin ziet de rechtbank in hetgeen eisers overigens hebben aangevoerd aanleiding om hen in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
11. Voor zover eisers hebben betoogd dat personen afkomstig uit Centraal-Irak recht hebben op verlening van een vvtv wordt deze stelling door de rechtbank niet gevolgd, nu intrekking van het categoriale vvtv-beleid niet onredelijk wordt geacht.
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden de bezwaren van eisers tegen de afwijzing van hun aanvragen ongegrond heeft verklaard. De stelling dat eisers door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken gehoord hadden moeten worden, wordt door de rechtbank niet aanvaard. Ingevolge artikel 31, tweede lid, onder b, van de Vw 1965 dient er omtrent bezwaar advies ingewonnen te worden indien de vreemdeling tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij tengevolge van uitzetting gegronde reden voor vervolging heeft te vrezen. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eisers daarin niet zijn geslaagd.
13. De conclusie is dan ook dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de bestreden besluiten heeft kunnen komen.
14. Voorts is niet gebleken dat de bestreden besluiten in aanmerking komen om te worden vernietigd wegens strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
15. Op grond van het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
16. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
V. BESLISSING
De rechtbank
verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2002, door mr. F. Salomon, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Nicolai, griffier.
Afschrift verzonden op: 12 juli 2002
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.