ECLI:NL:RBSGR:2002:AE6657

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/512 OVERIO, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergunning tot verblijf op basis van vervalst document en onjuiste gegevens

In deze zaak gaat het om de intrekking van de vergunning tot verblijf van twee vreemdelingen, A en B, die beiden van Surinaamse nationaliteit zijn. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 3 juli 2002 uitspraak gedaan in het kader van een beroep tegen de intrekking van hun vergunningen door de Staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling A had tegenover de Vreemdelingendienst het gebruik van een vervalst document toegegeven, waarna hem en zijn echtgenote een vergunning tot verblijf (vtv) werd verleend. Later trok de verweerder deze vergunningen in, omdat er contra-indicaties waren, zoals het gebruik van een vervalst document en het verstrekken van onjuiste gegevens. De rechtbank oordeelde dat de verweerder het verschil tussen de gronden voor weigering en de intrekkingsgrond miskende. De intrekking van de vergunning kan alleen plaatsvinden als de vreemdeling verantwoordelijk is voor de onjuiste voorstelling van zaken, wat in dit geval niet het geval was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de verweerder binnen vier weken een nieuw besluit moest nemen. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eisers.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Alkmaar
meervoudige kamer
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
art. 8:84 AWB
reg. nr.: AWB 01/512 OVERIO; AWB 99/6313 VRWET; AWB 99/6314 VRWET
inzake: 1. A, geboren op [...] 1963 (eiser) en
2. B, geboren op [...] 1969 (eiseres),
beide van Surinaamse nationaliteit, wonende te C, eisers,
gemachtigde: mr. B.A. Zevenbergen, advocaat te Amsterdam
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.A. de Leeuw, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst
van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 12 april 1999 hebben eisers, mede ten behoeve van hun twee minderjarige kinderen, aanvragen ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: "het verrichten van arbeid in loondienst", respectievelijk "verblijf bij echtgenoot A".
2. Bij beschikkingen van 1 juni 1999 heeft verweerder deze aanvragen buiten behandeling gesteld vanwege het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. Aan eisers is vervolgens kenbaar gemaakt dat uitzetting gedurende de bezwaarprocedure niet achterwege gelaten zal worden. Op 15 juni 1999 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen de buitenbehandelingstelling van hun aanvragen. Op diezelfde dag hebben eisers een verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Op 6 juli 1999 hebben eisers de gronden van bezwaar aangevuld. Op diezelfde dag hebben eisers ook de gronden van het verzoek om een voorlopige voorziening aangevuld.
3. Bij brief van 12 oktober 1999 heeft verweerder meegedeeld het bezwaar aan te merken als aanvraag op grond van TBV 1999/23 (tijdelijke regeling witte illegalen). Bij beschikkingen van 11 januari 2000 is het bezwaar gegrond verklaard en is aan eisers op grond van TBV 1999/23 een vergunning tot verblijf verleend, met ingang van 1 oktober 1999, geldig tot 1 oktober 2000.
4. Bij beschikkingen van 4 april 2000 heeft verweerder de aan eisers verleende vergunningen tot verblijf ingetrokken. Op 18 april 2000 hebben eisers in een gezamenlijk bezwaarschrift tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Op diezelfde dag hebben eisers de grondslag gewijzigd van het nog aanhangige verzoek om een voorlopige voorziening, dat oorspronkelijk was gericht op een uitzettingsverbod gedurende de bezwaarprocedure tegen de buitenbehandelingstelling van hun aanvragen, in die zin dat het vervolgens strekte tot een uitzettingsverbod gedurende de bezwaarprocedure tegen de intrekking van de verleende vergunningen. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 25 april 2000 en aangevuld bij brief van 4 juli 2000.
5. Bij brief van 28 april 2000 heeft verweerder meegedeeld dat de uitzetting van eisers gedurende de behandeling van het bezwaar niet achterwege wordt gelaten. Bij brief van 4 juli 2000 hebben eisers de gronden van het verzoek om een voorlopige voorziening aangevuld.
6. Bij besluit van 12 december 2000 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij, ter voorkoming van dubbele procedures, uitstel van vertrek verleend gedurende de beroepsfase.
7. Bij beroepschrift van 5 januari 2001 hebben eisers tegen dit besluit beroep ingesteld. Op diezelfde dag hebben zij het verzoek om een voorlopige voorziening gewijzigd.
De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 7 februari 2001. Bij schrijven van 1 maart 2001 heeft de rechtbank partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 19 maart 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 19 oktober 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening.
8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2002. Eisers, met uitzondering van hun minderjarige kinderen, zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten:
1. Op 20 mei 1999 is eiser in persoon verschenen bij de Dienst vreemdelingenpolitie te C ten einde een toelichting te geven op de door hem ingediende aanvraag om een vergunning tot verblijf voor het verrichten van arbeid in loondienst. Eiser heeft bij deze gelegenheid verklaard dat hij sinds 22 april 1991 werkzaam is bij supermarktketen Dirk van den Broek B.V. te Amsterdam.
2. De werkgever heeft de Dienst vreemdelingenpolitie desgevraagd meegedeeld dat eiser een kopie van een Nederlands paspoort heeft overgelegd. De werkgever is er daarom van uit gegaan dat eiser in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit.
3. Op 13 maart 2000 is eiser door voornoemde dienst gehoord. Blijkens het overgelegde proces verbaal van bevindingen heeft eiser daarbij kort samengevat en voor zover van belang, verklaard dat hij van zijn werkgever een geldige verblijfsvergunning of geldig Nederlands paspoort moest overleggen, dat hij een kopie heeft gemaakt van het paspoort van zijn oom, dat hij daarin de persoonsgegevens van zijn oom heeft gewist en zijn persoonsgegevens daarvoor in de plaats heeft ingevuld en dat hij deze kopie aan zijn werkgever heeft overgelegd om deze te doen geloven dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aan eiser verleende vergunning terecht is ingetrokken aangezien eiser willens en wetens onjuiste gegevens heeft overgelegd op grond waarvan hij ten onrechte in het bezit is gesteld van een vergunning tot verblijf. De aan eiseres verleende vergunning is gebaseerd op haar huwelijk met eiser en daarmee van diens verblijfstitel afhankelijk. Om die reden is ook de aan eiseres verleende verblijfsvergunning terecht ingetrokken.
2. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder de vergunningen ten onrechte heeft ingetrokken.
3. In het verweerschrift heeft verweerder het in het bestreden besluit ingenomen standpunt gehandhaafd.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Het bestreden besluit is bekend gemaakt op 12 december 2000. Het is derhalve bekend gemaakt vóór de datum van inwerkingtreding ( 1 april 2001) van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495), en genomen op basis van de Vw (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich, ex tunc toetsend, moeten uitlaten over de rechtmatigheid van dit besluit. Derhalve worden bij de toetsing van het bestreden besluit de Vw en aanverwante regelingen toegepast.
3. Ingevolge artikel 12 Vw, aanhef en onder a, kon de vergunning tot verblijf van een vreemdeling worden ingetrokken indien hij onjuiste gegevens heeft verstrekt die hebben geleid tot het verlenen, of het verlengen van de geldigheidsduur, van de vergunning.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in deze zaken zich de contra-indicaties voordoen als vermeld in TBV 1999/23 onder 6 en 7. Deze luiden:
"6. De vreemdeling mag niet in het bezit zijn geweest dan wel gebruik hebben gemaakt van valse c.q. vervalste documenten;
7. De vreemdeling mag geen onjuiste gegevens hebben verstrekt."
Verweerder heeft hiertoe nog verwezen naar de toelichting bij TBV 1999/23 waar gesproken wordt over "het verstrekken van in dit kader relevante onjuiste gegevens". De onjuiste gegevens zijn volgens verweerder relevant aangezien eiser zijn werkgever in de waan heeft gelaten dat hij over de Nederlandse nationaliteit beschikt.
De vergunningen zouden niet zijn verleend indien de informatie over het bezit en het gebruik van het vervalste document bekend was geweest. Daarom zijn deze volgens verweerder terecht ingetrokken.
5. Verweerder miskent hiermee het verschil tussen de weigeringsgronden van het in TBV 1999/23 vervatte beleid en de intrekkingsgrond van art. 12 Vw, aanhef en onder a. Zoals reeds eerder door deze rechtbank overwogen (Rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, 31 december 2001, AWB 99/5244, gepubliceerd in rechtspraak.nl), laat de tekst van bedoeld artikelonderdeel, anders dan verweerder in wezen betoogt, geen ruimte voor de conclusie dat irrelevant zou zijn waardoor de verkeerde voorstelling van zaken bij verweerder is ontstaan. Aan het in dat artikellid bedoelde vereiste is slechts voldaan, indien aan de vreemdeling (door het verstrekken van onjuiste gegevens) het ontstaan van de onjuiste voorstelling van zaken bij verweerder kan worden toegerekend, zij het dat daarbij geen opzet is vereist.
6. Eiser heeft geen onjuiste gegevens verstrekt die hebben geleid tot verlening van de vergunning tot verblijf. Hij heeft het door de dienst vreemdelingenpolitie ontdekte gebruik van het vervalste document ook niet ontkend. Eiser heeft in het kader van de aanvraag niet verklaard dat de contra-indicaties 6 en 7 van het beleid niet op hem van toepassing zijn.
7. Verweerder heeft bij de vergunningverlening kennelijk verzuimd te onderzoeken of de door hem aangehaalde weigeringsgronden zich voordeden, dan wel in dat kader navraag te doen bij de dienst vreemdelingenpolitie. Dit verzuim kan eiser niet worden toegerekend.
8. Het besluit ten aanzien van eiser is dus genomen in strijd met de wet. Hieruit volgt dat het besluit ten aanzien van eiseres, wier verblijfsrechtelijke positie van die van eiser afhankelijk is, evenmin in stand kan blijven. Het beroep van eisers zal mitsdien gegrond worden verklaard.
9. De rechtbank ziet aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening op de voet van art. 8:72 vijfde lid Awb, zoals gewijzigd per 1 april 2002 bij de Eerste Evaluatiewet Awb (Stb. 2002, 53), als in het dictum vermeld.
10. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijze hebben moeten maken.
11. Het verzoek om een voorlopige voorziening is gaan strekken tot een uitzettingsverbod gedurende de onderhavige beroepsprocedure. Verweerder heeft bij de bestreden beschikking meegedeeld dat, ter voorkoming van dubbele procedures, gedurende de beroepsfase uitstel van vertrek werd verleend. Eisers hebben derhalve geen belang meer bij de gevraagde voorziening. Het verzoek dient daarom te worden afgewezen.
12. De rechtbank ziet aanleiding verweerder, zoals eisers hebben verzocht, te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening redelijkerwijze hebben moeten maken. Hiervoor is het volgende redengevend. Het verzoek strekte tot een verbod van uitzetting gedurende de bezwaarprocedure gericht tegen de buitenbehandelingstelling. Verweerder heeft in die procedure kenbaar gemaakt het bezwaar op te vatten als aanvraag onder de tijdelijke regeling witte illegalen. Hij heeft dit bezwaar gegrond verklaard en een vergunning verleend. In zoverre was terecht verzocht om de gevraagde voorziening. In de aan het onderhavige beroep voorafgaande bezwaarprocedure tegen de intrekking van de verleende vergunningen strekte het verzoek eveneens, en naar nu vaststaat terecht, tot de gevraagde voorziening.
13. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank respectievelijk de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht in beide procedures.
IV. BESLISSINGEN
De rechtbank :
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. verbiedt verweerder eisers uit Nederland te verwijderen zolang niet opnieuw op het bezwaarschrift is beslist;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te betalen;
6. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad € 102,10 aan eisers te vergoeden.
De voorzieningenrechter :
1. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te betalen;
3. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad € 102,10 aan eisers te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. O.L.H.W.I. Korte, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, mr. M. Lolkema en mr. A.J. Dondorp, rechters, en in het openbaar uitgesproken door mr. L. van Es, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R. Heringa als griffier op 3 juli 2002.
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open
Afschrift verzonden op: 3 juli 2002