ECLI:NL:RBSGR:2002:AE6602

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/7996
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Afghaanse eiseres en niet-inwilliging door de Staatssecretaris van Justitie

In deze zaak gaat het om het beroep van een Afghaanse eiseres tegen de niet-inwilliging van haar asielaanvraag. De eiseres had op basis van artikel 13a van de Vreemdelingenwet (Vw) een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vtv) zonder beperkingen gekregen, die als een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt beschouwd. De Staatssecretaris van Justitie stelde dat het beroep niet-ontvankelijk was, omdat de eiseres geen belang meer had bij de procedure. De eiseres betoogde echter dat zij nog steeds belang had bij een uitspraak, omdat zij eerder recht had op een A- of C-status, en overwoog een schadeclaim in te dienen tegen de Staat.

De rechtbank oordeelde dat de eiseres voldoende belang had bij de voortzetting van de procedure, waardoor het beroep ontvankelijk werd verklaard. Echter, de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank overwoog dat de eiseres onvoldoende had aangetoond dat zij te vrezen had voor vervolging in Afghanistan. De rechtbank concludeerde dat de algehele situatie in Afghanistan niet zodanig was dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling konden worden aangemerkt. De eiseres had niet aannemelijk gemaakt dat zij persoonlijk te vrezen had voor vervolging, ondanks haar verwijzingen naar de Taliban en haar familiegeschiedenis.

De rechtbank besloot dat er geen gronden waren voor een proceskostenveroordeling en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem en uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2002, met een afschrift verzonden op 21 mei 2002.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
Enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 00/7996 VRWET H
inzake: A, geboren op [...] 1972, van Afghaanse nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. S. van Waegeningh, advocaat te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij beschikking van 27 oktober 1998 is de aanvraag van eiseres om haar toe te laten als vluchteling niet ingewilligd en eiseres een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend met ingang van 21 november 1997. De beschikking strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Het hiertegen ingediende bezwaar van 23 november 1998 is bij beschikking van 9 maart 1999 ongegrond verklaard. Tegen deze laatste beschikking heeft eiseres op 1 april 1999 beroep ingesteld.
1.2 Bij uitspraak van 21 maart 2000 (AWB 99/2675) heeft deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Zwolle, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 maart 1999 vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw te beslissen op bezwaar.
1.3 Nadat eiseres op 26 mei 2000 is gehoord door een ambtelijke commissie, heeft verweerder bij beschikking van 1 augustus 2000 het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen deze beschikking heeft eiseres op 28 augustus 2000 beroep ingesteld.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 17 april 2001. Daarbij heeft verweerder bij monde van haar gemachtigde haar standpunt nader uiteengezet. Eiseres noch haar gemachtigde zijn - met bericht - ter zitting verschenen.
1.6 Ter zitting is het onderzoek geschorst teneinde eiseres in de gelegenheid te stellen te reageren op het verweerschrift van 30 maart 2001 alsmede zich uit te laten over de vraag of zij een belang bij doorprocederen heeft. Eiseres heeft haar reactie doen toekomen bij brief van 22 juni 2001. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 6 juli 2001.
1.7 Bij brief van 20 juli 2001 heeft de rechtbank in verband met een interlokale zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank betreffende het belang bij doorprocederen besloten tot aanhouding van de onderhavige zaak. Bij brief van 19 september 2001 heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 24 augustus 2001 (AWB 00/62192), verweerder gevraagd of zij voornemens is aan eiseres een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd te verlenen dan wel of zulks reeds is gebeurd. Bij brief van 2 oktober 2001 heeft verweerder meegedeeld dat bij beschikking van 26 september 2001 de aanvraag van eiseres om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is ingewilligd. Vervolgens heeft de rechtbank op 22 oktober 2001 aan eiseres gevraagd zich uit te laten over de vraag welk belang eiseres heeft bij het voortzetten van de onderhavige procedure. Eiseres heeft zich hieromtrent uitgelaten bij brief van 22 juni 2001.
1.8 Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek met instemming van partijen zonder nader zitting gesloten en uitspraak bepaald op heden.
2. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1 Aan eiseres is op grond van artikel 13a Vreemdelingenwet 1965 (Vw (oud)) een vergunning tot verblijf zonder beperkingen verleend, die ingevolge artikel 115, vierde lid, Vw wordt aangemerkt als een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
2.2 Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het beroep van eiseres niet-ontvankelijkheid dient te worden verklaard, nu eiseres geen belang meer heeft bij voortzetting van de procedure.
Hiertegen heeft eiseres ingebracht dat zij nog immer belang heeft bij een beslissing op beroep. Daartoe wordt verwezen naar de brief van eiseres van 22 juni 2001, waarin wordt betoogd dat zij reeds op een eerdere datum dan die van de verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen recht had op een A- dan wel C-status. Hierdoor heeft zij een tijd lang geen verblijfsstatus gehad met de daarbij behorende rechten. Eiseres overweegt om deze reden een schadeclaim in te dienen tegen de Staat.
2.3 In navolging van hetgeen namens eiseres hieromtrent is aangevoerd is de rechtbank van oordeel dat eiseres voldoende belang heeft bij voortzetting van de onderhavige procedure. Het beroep is mitsdien ontvankelijk. Nu aan eiseres reeds een verblijfsvergunning is verleend, staat thans slechts nog ter beoordeling de vraag of verweerder op goede gronden heeft geweigerd eiseres toe te laten als vluchtelinge.
Beoordeling van het beroep
2.4 Nu het primaire besluit en het bestreden besluit bekend zijn gemaakt vóór 1 april 2001, is ingevolge de artikelen 118, 119 en 120 Vw zowel op de behandeling van de aanvraag, het bezwaar en het beroep alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel aan te wenden het vóór 1 april 2001 geldende procedurele recht van toepassing. Ook voor de materiële beoordeling is in casu het recht uit de Vw (oud) van toepassing.
2.5 Ingevolge artikel 15, eerste lid, Vw (oud) is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
2.6 Ingevolge artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw (oud) wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan, indien zij is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
2.7 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het door verweerder bij de toepassing van dit artikellid gevoerde beleid is vastgesteld in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc).
2.8 Voor een samenvatting van het relaas van eiseres wordt verwezen naar voornoemde uitspraak van 21 maart 2000. In deze uitspraak is - kort samengevat - geoordeeld dat eiseres behoort tot de risicogroepen als genoemd in de ambtsberichten van 4 maart 1998 en 3 november 1998 en dat niet valt uit te sluiten dat zij in de negatieve belangstelling van de Taliban staat.
2.9 Verweerder heeft de gestelde vrees voor vervolging ongegrond geacht.
Daartegen heeft eiseres in beroep ingebracht dat de voornaamste reden om te vluchten uit Afghanistan was gelegen in de werkzaamheden die zij verrichtte. Het werken als stewardess was door de Taliban ten strengste verboden. Voorts was haar vader lid van de KHAD, werd haar broer aangemerkt als communist, omdat hij in de Sovjet Unie had gestudeerd, en speelde ook de afkomst van eiseres een rol.
2.10 De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
2.11 Voorop gesteld dient te worden dat de algehele situatie in Afghanistan niet zodanig is dat asielzoekers die afkomstig zijn uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Deze conclusie wordt evenmin gerechtvaardigd door het feit dat eiseres behoort tot de bevolkingsgroep der Tadzjieken. Eiseres zal derhalve aannemelijk dienen te maken dat zich ten aanzien van haar persoonlijk feiten en omstandigheden voordoen die een gegrond beroep op het Vluchtelingenverdrag rechtvaardigen.
2.12 Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de stelling van eiseres dat zij vanwege haar afkomst heeft te vrezen voor vervolging onvoldoende is geconcretiseerd. Hieraan doen niet af de verwijzingen naar de rapporten van Amnesty International van 23 juni 1998 en 11 mei 1997, nu niet is gebleken dat eiseres het land van herkomst heeft verlaten in verband met problemen die zij door haar afkomst zou hebben ondervonden. Voorts wordt geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat eiseres op een zodanige wijze in de negatieve belangstelling van de Taliban is komen te staan, dat zij op grond daarvan heeft te vrezen voor vervolging. Daartoe wordt allereerst overwogen dat eiseres reeds in 1993 is gestopt met haar werkzaamheden als stewardess en de eerste huiszoeking pas op 25 maart 1997 heeft plaatsgevonden. Niet is aannemelijk geworden dat deze huiszoeking heeft plaatsgevonden vanwege de voormalige betrekking van eiseres. Evenmin is gebleken dat eiseres tot de huiszoeking problemen heeft ondervonden in verband met haar verleden. Voorts wordt overwogen dat, hoewel niet uitgesloten kan worden dat de tweede huiszoeking was gericht op de persoon van eiseres, zij na deze gebeurtenis ongemoeid is gelaten door de Taliban. Nu eiseres heeft verklaard tijdens deze huiszoeking te hebben verbleven bij de buren, moet voorts worden aangenomen dat zij op dat moment eenvoudig traceerbaar was voor de Taliban. Niet is gebleken dat de Taliban naast het verrichten van de huiszoeking ook anderszins nog naar eiseres zouden hebben gezocht. Ten aanzien van het verleden van de vader en broer van eiseres wordt overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat ook eiseres in verband hiermee te vrezen zou hebben voor de Taliban. Hieraan doet niet af dat de aandacht van de Taliban voor de vader en broer van eiseres heeft geleid tot - in ieder geval - de eerste huiszoeking, aangezien niet is gebleken dat eiseres ooit is geconfronteerd met het verleden van haar vader en broer, dan wel dat zij in verband daarmee problemen heeft gehad. In het licht van de vorige uitspraak concludeert de rechtbank dat na het horen van eiseres teneinde meer duidelijkheid te verkrijgen omtrent haar werkzaamheden als stewardess, de activiteiten van haar vader en broer(s) en de gestelde huizoekingen, de rechtbank niet tot het oordeel is gekomen dat eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor vervolging heeft te vrezen. Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.13 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2002 in tegenwoordigheid van mr. A. van den Akker als griffier.
Afschrift verzonden op : 21 mei 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.