ECLI:NL:RBSGR:2002:AE6601

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/38327 BEPTDN H
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H.C. Greeuw
  • M.A.C. Hofman
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Somalische eiser behorende tot de Tumaal minderheid en de beoordeling van de terugkeer naar Noord-Somalië

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Somalische eiser, geboren in 1964 en behorende tot de Tumaal minderheid. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 23 april 2002 uitspraak gedaan in de bodemzaak, waarbij de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel werd afgewezen. De eiser heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn afkomst en de situatie in Somalië, waar hij als politie-agent werkte, gevaar loopt bij terugkeer. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij zij zich baseerde op ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken en eerdere rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank concludeert dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn situatie zodanig is dat hij niet kan terugkeren naar Noord-Somalië. De rechtbank oordeelt dat de algemene situatie in Somalië, hoewel zorgwekkend, niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet heeft aangetoond dat de berovingen die hij heeft meegemaakt verband houden met zijn afkomst. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de afwijzing van de asielaanvraag.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01/38327 BEPTDN H
inzake: A, geboren op [...] 1964, van Somalische nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. M.J. Mons, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. T. Veling, advocaat te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 16 juli 2001 is de aanvraag van eiser van 13 december 2000 tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser op 10 augustus 2001 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 22 januari 2002. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Ter zitting is de onderhavige zaak gevoegd behandeld met de zaken onder registratienummers AWB 01/62616, AWB 01/44462 en AWB 01/44168 en 01/44167.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de door eiser ingediende aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
2.3 Ingevolge artikel 31 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.4 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd.
Eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Tumaal. Vanaf zijn vierentwintigste heeft eiser gewerkt als politie-agent in Mogadishu. In 1990 is hij met dit werk gestopt, omdat de rebellen waren gekomen, en is hij naar Yaqbariwayne gegaan, waar hij op het land heeft gewerkt. Toen eiser op een dag naar de stad ging om zaken te doen, werd hij onderweg aangehouden door gewapende mannen die hem vastbonden en hem van zijn geld en horloge beroofden. Ook is eiser geraakt door een kogel. Vervolgens is hij meegenomen door mensen van het Rode Kruis die hem medisch hebben verzorgd. Ongeveer twee maanden voor zijn vertrek is eiser opnieuw lastig gevallen, waarbij hem zijn kleren werden afgepakt. Voorts is eisers echtgenote in 1996 overleden, nadat zij was geraakt door een kogel. Op 31 november 2000 is eiser per auto naar Ethiopië gereisd. Op 5 december 2000 is hij vanaf de luchthaven van Addis Abeba naar Frankrijk gevlogen, vanwaar hij per trein naar Nederland is gereisd.
2.5 Verweerder heeft de gestelde vrees voor vervolging ongegrond geacht.
Door eiser is hiertegen - onder meer - ingebracht dat in de bestreden beschikking ten onrechte is uitgegaan van een volkomen scheiding tussen het slachtoffer zijn van banditisme enerzijds en vervolging wegens het behoren tot een bepaalde bevolkingsgroep anderzijds.
2.6 De rechtbank overweegt als volgt.
2.7 Voorop gesteld dient te worden dat de algehele situatie in Somalië, hoewel zorgwekkend, niet zodanig is dat asielzoekers die afkomstig zijn uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Deze conclusie wordt evenmin gerechtvaardigd door het feit dat eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Tumaal. Eiser zal derhalve aannemelijk dienen te maken dat zich ten aanzien van hem persoonlijk feiten en omstandigheden voordoen die een gegrond beroep op het Vluchtelingenverdrag rechtvaardigen.
2.8 Hierin is eiser niet geslaagd. Daartoe wordt overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de berovingen van eiser verband zouden houden met zijn afkomst. Zo heeft eiser tijdens het nader gehoord verklaard: "We denken ook niet dat de stam en de twee gebeurtenissen iets met elkaar te maken hebben. Ze wisten niet tot welke stam ik behoor. Dit waren gewoon dieven." en: "Ik heb geen problemen gehad vanwege mijn afkomst, zoals gezocht worden of opgepakt worden vanwege mijn afkomst. Dat heb ik niet meegemaakt" (nader gehoor, p. 10). Evenmin is gebleken dat de berovingen van eiser anderszins verband houden met één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag. Veeleer wordt aannemelijk geacht dat eiser het slachtoffer is geworden van banditisme. Hierbij wordt voorts in aanmerking genomen dat eiser na de eerste beroving nog geruime tijd in hetzelfde dorp is blijven wonen en kennelijk geen aanleiding heeft gezien te vertrekken. Ten aanzien van de dood van eisers echtgenote, hoe betreurenswaardig ook, wordt overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat deze gebeurtenis is terug te voeren op de afkomst van eiser en die van zijn echtgenote.
2.9 Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 3 EVRM wordt overwogen dat van schending van die bepaling door verwijdering van eiser naar het land van herkomst eerst sprake is, indien er concrete gronden zijn om aan te nemen dat de betreffende vreemdeling het reële risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling die is verboden bij genoemde verdragsbepaling. In aanmerking gnomen hetgeen hiervoor is overwogen, moet worden geconcludeerd dat die gronden in het onderhavige geval niet aanwezig zijn.
2.10 Voorts zijn door eiser geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten eiser geen toelating te verlenen op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.11 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit, voor zover daarbij aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder sub a, b en c, Vw is onthouden, de rechterlijke toets kan doorstaan.
2.12 Met betrekking tot eisers beroep op het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw wordt het volgende overwogen.
2.13 Verweerder heeft zich in de bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat eiser een verblijfsalternatief heeft in het relatief veilige deel van Somalië. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 komt naar voren dat de algemene situatie in het noorden van Somalië inmiddels geruime tijd stabiel is en dat veel leden van minderheidsgroepen, waaronder de Reer Hamar, reeds naar het relatief veilige deel van Somalië zijn vertrokken. Uit het ambtsbericht van 12 juni 2001 blijkt voorts dat in het noorden van Somalië, met de toenemende effectiviteit van de regionale besturen in het handhaven van de veiligheid, de noodzaak van bescherming door de clan(familie) is afgenomen. In haar uitspraak van 14 januari 2002 (200105382/1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onder meer overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris ten aanzien van minderheidsgroepen niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, het noorden van Somalië in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is.
Ten aanzien van de door eiser in beroep overgelegde stukken wordt overwogen dat deze geen aanleiding bieden om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de ambtsberichten, nu deze stukken hetzij informatie bevatten die dateert van vóór de brief van Amnesty International d.d. 3 oktober 2001, hetzij geen andere berichten bevatten die wezenlijk verschillen van de informatie die bij de Afdeling ten tijde van genoemde uitspraak heeft voorgelegen. Voor zover de berichten op juistheid berusten, wordt opgemerkt dat het conflict zich kennelijk beperkt tot een tweetal steden in Puntland. Tenslotte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat zelfs indien eiser moet worden gevolgd in zijn stellingen met betrekking tot de situatie Puntland, niettemin hem een verblijfsalternatief in het relatief veilige deel van Somalië kan worden tegengeworpen, nu dit zich niet uitsluitend beperkt tot Puntland.
2.14 Namens eiser is ten aanzien van het door verweerder tegengeworpen verblijfsalternatief allereerst gewezen op de uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Zwolle, van 24 augustus 2001 (AWB 01/2691). In deze uitspraak is overwogen dat niet valt in te zien dat juist voor minderheden, waarvan niet in geschil is dat zij ten opzichte van andere Somaliërs een kwetsbare positie innemen (het betreft in deze uitspraak een clanloze Yibir) in de Somalische samenleving, het beschermingsaspect wordt losgelaten terwijl dit voor de overige groepen wordt gehandhaafd. De rechtbank heeft dat standpunt niet deugdelijk gemotiveerd geacht, nu uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 blijkt dat de positie van clanlozen in het noorden nog immer kwetsbaar is en verweerder onvoldoende uitsluitsel heeft kunnen geven over de betekenis van het door haar gevoerde "pas-op-de-plaats-beleid" ten aanzien van leden behorend tot de Midgan, als aangegeven en bevestigd tijdens het onderzoek ter zitting van de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Zwolle, van 19 april 2001. Nu verweerder nog immer niet in staat is aan te geven waarop dit onderscheid is gebaseerd, kan haar worden verweten niet consistent te handelen.
2.15 Voorts heeft eiser de volgende stukken overgelegd:
- nieuwsberichten van BBC-nieuws van 29 juli 2001, 5 augustus 2001, 7 augustus 2001, 20 november 2001, 21 november 2001, 22 november 2001, 23 november 2001, 24 november 2001, 2 december 2001, 20 december 2001, 24 december 2001, 29 december 2001, 30 december 2001, 2 januari 2002, 3 januari 2002 en 5 januari 2002;
- een nieuwsbericht van Reuters van 21 november 2001;
- een nieuwsbericht van Lloyd's List van 23 november 2001;
- een krantenbericht uit Die Tageszeitung van 26 november 2001;
- een krantenberichten uit Trouw van 11 december 2001 en 9 januari 2002;
- een krantenbericht uit De Volkskrant van 9 januari 2002;
- een krantenbericht uit Spits van 10 januari 2002
Eiser heeft aangevoerd dat voornoemde stukken, anders dan de brieven van Amnesty International van 13 juli 2001 en 3 oktober 2001, wel degelijk concrete aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de ambtsberichten. Zo blijkt uit de overgelegde nieuws- en krantenberichten dat het in het ambtsbericht van 12 juni 2001 neergelegde standpunt inzake de stabiliteit in Puntland is achterhaald. Voorts wordt in het rapport van UNHCR Nürnberg van september 2001 weersproken dat geen toestemming van de Noord-Somalische autoriteiten nodig zou zijn om zich in het noorden van Somalië te vestigen en dat er slechts sprake zou zijn van druk op de voorzieningen. De UNHCR acht de situatie in Noord-Somalië levensbedreigend. Eiser bestrijdt dat de lokale en regionale besturen in staat zouden zijn effectieve bescherming te bieden aan minderheden. Voorts komt uit het rapport van de Verenigde Naties van 26 januari 2000 - onder meer - naar voren dat minderheden en ontheemden in Puntland worden gediscrimineerd en dat Europese landen worden opgeroepen Somalische vreemdelingen niet terug te sturen naar het land van herkomst.
2.16 De rechtbank overweegt als volgt.
2.17 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.18 Uit voornoemd artikel volgt dat de vraag of een asielzoeker op grond van dat artikel voor toelating in aanmerking komt moet worden beoordeeld aan de hand van een beoordeling van de algemene situatie in het land van herkomst. Terzake daarvan komt verweerder beoordelingsvrijheid toe.
2.19 Het bestreden besluit is gebaseerd op het beleid dat is neergelegd in de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 3 april 2000 (TK 1999-2000, 19 637, nr. 520), bevestigd in de brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 24 september 2001 (TK 2001-2002, 19 637, nr. 606). Daarin is ten aanzien van de positie van minderheden in Somalië geconcludeerd dat voor hen een vestigings- of verblijfsalternatief in het noorden aanwezig wordt geacht. Als gevolg hiervan komen Somalische asielzoekers die behoren tot een minderheidsgroep niet langer in aanmerking voor categoriale bescherming. Niet in geschil is dat eiser behoort tot de minderheidsgroep der Tumaal.
2.20 Vorengenoemd beleid kan de rechterlijke toetsing doorstaan, tenzij het niet zou berusten op genoegzaam onderzoek naar de algemene situatie in Noord-Somalië of op grond van de beschikbare informatie geoordeeld moet worden dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer naar danwel verblijf in Noord-Somalië niet van bijzondere hardheid is in verband met de algemene situatie aldaar.
2.21 Bij de beoordeling van de feitelijke situatie in Noord-Somalië heeft verweerder zich gebaseerd op de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 en 12 juni 2001. De in deze ambtsberichten vervatte informatie is door verweerder getoetst aan de in artikel 3.106 Vb neergelegde maatstaven en aan de notitie over het categoriale beschermingsbeleid van 23 mei 2001 (TK 2000-2001, 19637, nr 588), in het bijzonder aan de maatstaf of sprake is van een naar plaatselijke maatstaven gemeten categoriaal humanitaire noodsituatie.
Ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land zijn volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te beschouwen als deskundigenadviezen aan verweerder.
2.22 De rechtbank stelt voorop dat gesteld noch gebleken is dat de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in Somalië van 16 februari 2000 en 12 juni 2001 voor wat betreft de wijze van totstandkoming en de wijze van informatieverschaffing niet voldoen aan de daaraan rechtens te stellen eisen.
2.23 Voor wat betreft de inhoud van die ambtsberichten verwijst de rechtbank naar hetgeen daarover door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 14 januari 2002 (200105382/1) is weergegeven.
De rechtbank komt voorts, in navolging van de Afdeling in genoemde uitspraak, tot het oordeel dat er geen grond is om te oordelen dat verweerder zich op basis van genoemde ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken ten aanzien van minderheidsgroepen, zoals die waartoe eiser behoort, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer naar, althans verblijf in Noord-Somalië in verband met de algemene situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is.
Hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd noch de door hem overgelegde stukken leiden tot een ander oordeel. Hiertoe is het volgende overwogen.
2.24 Eisers stelling dat verweerder, anders dan door haar betoogd, onderscheid zou maken tussen de verschillende groepen minderheden, gelet op het door verweerder gevoerde "pas-op-de-plaats-beleid" ten aanzien van de Midgan, wordt niet gevolgd. Hoewel aan eiser moet worden toegegeven dat verweerder ter zitting niet heeft kunnen aangeven of ten aanzien van Midgan nog steeds pas op de plaats wordt gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat, zelfs indien dat het geval is, daaraan niet de conclusie verbonden kan worden dat verweerder geen consistent beleid voert ten aanzien van Somalische asielzoekers, behorend tot minderheidsgroepen. Gelet op de toelichting van verweerders gemachtigde ter zitting dient het er voor gehouden te worden dat verweerder naar aanleiding van ontvangen berichten over de veiligheidsproblemen voor de groep der Midgan in afwachting is van nadere informatie daaromtrent van de Minister van Buitenlandse Zaken. Eiser behoort in ieder geval niet tot genoemde minderheidsgroep.
2.25 De rechtbank is voorts van oordeel dat de door eiser in de onderhavige procedure overgelegde stukken geen concrete aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 en 12 juni 2001. Daartoe is het volgende redengevend. Uit de overgelegde kranten- en nieuwsberichten blijkt dat zich in Puntland in de periode van eind juli 2001 tot medio januari 2002 veel gewapende conflicten hebben voorgedaan tussen rivaliserende milities, onder meer die van Abdullah Yusuf en Yusuf Nur, als gevolg waarvan veel doden en gewonden zijn gevallen en onbekende aantallen ontheemden zich genoodzaakt zagen te vluchten naar andere gebieden in Somalië. Hoewel gemelde gebeurtenissen bepaald ernstig zijn te noemen, zij zich met zekere regelmaat in genoemde periode hebben voorgedaan en een bedreiging vormen voor de relatieve veiligheidssituatie in Puntland, stelt de rechtbank vast dat die gebeurtenissen zich vooralsnog hebben beperkt tot de steden Bosasso en Garowe en mitsdien niet de veiligheidssituatie in geheel Puntland betreffen. Overigens is niet gebleken dat de onveiligheid in de twee steden met name de minderheden zou treffen.
Ten aanzien van het rapport van UNHCR Nürnberg wordt overwogen, dat de daarin getrokken conclusies, waaronder die dat de situatie in Noord-Somalië levensbedreigend is, berusten op informatie die niet wezenlijk anders is dan de informatie, als neergelegd in de mail van de UNHCR van 31 oktober 2000, welke door de Minister van Buitenlandse Zaken bij de totstandkoming van het ambtsbericht van 12 juni 2001 is betrokken. Aan dat rapport kan dan ook niet die betekenis toekomen die eiser daaraan toegekend wenst te zien. Ook hetgeen overigens door eiser is aangevoerd biedt geen twijfel aan de juistheid of volledigheid van de ambtsberichten.
2.26 Ten overvloede wordt opgemerkt dat, ook indien de door eiser overgelegde stukken aanknopingspunten zouden bieden voor twijfel aan de juistheid aan de juistheid of volledigheid van de ambtsberichten, deze stukken niet zodanige informatie bevatten dat er aanleiding zou bestaan voor het oordeel dat aan Somalische vreemdelingen geen verblijfsalternatief in Noord-Somalië kan worden tegengeworpen. Immers, alle overgelegde berichtgeving ziet op de situatie in Puntland. Zoals verweerder heeft overwogen, omvat het noorden van Somalië een groter gebied dan alleen Puntland.
2.27 Gelet op hetgeen hierboven is overwogen bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer, althans verblijf in Noord-Somalië van minderheidsgroepen als de Tumaal, waartoe eiser behoort, in verband met de algemene situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is.
2.28 De conclusie is derhalve dat het bestreden besluit, ook voor zover ertoe strekkende dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw in rechte stand kan houden.
2.29 Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.30 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, voorzitter, en mrs. M.A.C. Hofman en J.M. Janse van Mantgem, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 23 april 2002, in tegenwoordigheid van mr. A. van den Akker als griffier.
afschrift verzonden op: 1 mei 2002
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.