Uitspraak
Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/49229 VRONTN
inzake: A, geboren op [...] 1980, naar gesteld staatloos Palestijn, verblijvende op een politiebureau te Amsterdam, eiser,
gemachtigde: mr. drs. O.O. van der Lee, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. L. Boekensteijn, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 25 juni 2002 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Bij beroepschrift van 26 juni 2002 heeft de toenmalige gemachtigde van eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 3 juli 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verzocht nieuwe stukken over te mogen leggen. Zij heeft daartoe gesteld dat deze stukken, die van 28 juni 2002 dateren, kennelijk als gevolg van een abuis niet tijdig zijn verzonden. Namens eiser is tegen het verzoek van verweerder bezwaar gemaakt, aangezien de richtlijnen niet zijn nageleefd en te voorzien valt dat hij zich op deze stukken niet behoorlijk kan voorbereiden. De rechtbank heeft het verzoek van verweerder afgewezen, aangezien de richtlijnen hieromtrent, waaruit blijkt dat het van groot belang is dat zowel de gemachtigde van eiser als de rechtbank tijdig worden geïnformeerd, dienen te worden nageleefd. Van omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt zouden kunnen rechtvaardigen, is niet gebleken. Gelet op het ruime aantal dagen tussen de datum waarop de stukken ter beschikking van verweerder zijn gekomen en de zitting is de rechtbank van oordeel dat verweerder in staat is geweest aan deze richtlijnen te voldoen.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. Eiser heeft voor zijn artikel 59-gehoor gevraagd om bijstand van een raadsman, maar heeft die niet gekregen. De bewaring is dus onrechtmatig. Het bevreemdt eiser dat hij gepresenteerd zal worden bij de Marokkaanse autoriteiten, nu zich daarvoor in het dossier geen aanknopingspunten bevinden. Verweerders verklaring ter zitting dat dit gebeurt naar aanleiding van een opmerking van een tolk, is ontoereikend, nu niet duidelijk is op grond waarvan en in welke hoedanigheid de tolk een dergelijke opmerking heeft gemaakt en er geen proces-verbaal van bestaat, noch enige andere vorm van verslaglegging. Verweerder handelt voorts niet voortvarend ten aanzien van eisers uitzetting naar Israël dan wel Palestina.
Verweerder heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. De bewaring is rechtmatig. Het proces-verbaal van het artikel 59-gehoor vermeldt dat eiser op dat moment geen rechtsbijstand wilde. Het proces-verbaal is op ambtseed opgemaakt zodat van de juistheid daarvan mag worden uitgegaan. Het Model M120 van 28 juni 2002 bevindt zich in verweerders dossier als zijnde aan de rechtbank en eisers gemachtigde verzonden, samen met een proces-verbaal van een nader gehoor van 28 juni 2002. Tijdens dit gehoor heeft de tolk Arabisch aangegeven dat eiser niet uit Algerije of Egypte komt, maar uit Marokko. Deze opmerking is niet schriftelijk vastgelegd. Verweerder handelt voortvarend nu eiser op korte termijn, namelijk in week 27, bij de Marokkaanse autoriteiten zal worden gepresenteerd.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank overweegt dat de enkele mededeling van de gemachtigde dat eiser aan de vorige gemachtigde zou hebben meegedeeld dat hij terdege had verzocht om bijstand van een raadsman tijdens het artikel 59-gehoor, onvoldoende grond biedt om de juistheid van het proces-verbaal van het gehoor in twijfel te trekken, zodat daarvan wordt uitgegaan. De gemachtigde wordt derhalve niet gevolgd in diens standpunt dat de bewaring om de primair door hem genoemde reden onrechtmatig is.
Ten aanzien van de vraag of verweerder voortvarend en efficiënt werkt aan eisers uitzetting, stelt de rechtbank voorop, dat dit bij een eerste beroep in beginsel terughoudend wordt getoetst. Voor een uitzondering kan alleen dan reden zijn indien de gedingstukken onvolledig zijn en verweerder daardoor geen enkel inzicht verschaft in de redenen van het door hem gevolgde traject. De rechtbank stelt vast dat uit de gedingstukken en uit het feit dat eiser is gehoord in de Nederlandse taal niet blijkt dat eiser aanknopingspunten heeft met Marokko. De rechtbank verwijst in dit verband voorts naar de ter zitting genomen beslissing waarbij het verzoek van verweerder om ter zitting nieuwe stukken over te mogen leggen, is afgewezen. De rechtbank is voorts van oordeel dat de enkele mededeling van de gemachtigde van verweerder, ontleend aan een telefonische mededeling die teruggaat op een bericht dat niet op enige manier is vastgelegd en inhoudend dat een tolk ter gelegenheid van een gehoor naar eisers identiteit en nationaliteit van 28 juni 2002 heeft opgemerkt dat eiser uit Marokko afkomstig is, onvoldoende is om tot zodanig aanknopingspunt te concluderen. Onder deze omstandigheden is de rechtbank niet in staat gesteld zich een oordeel te vormen over de vraag of door verweerder op goede gronden is gekozen voor een presentatie bij de Marokkaanse autoriteiten dan wel of verweerder een traject is ingeslagen waarvan onvoorspelbaar is of en zo ja wanneer dit tot resultaat zal kunnen leiden. Verweerders handelswijze is op grond van de onvolledigheid van de verschafte informatie derhalve onvoldoende inzichtelijk en toetsbaar, zodat de bewaring om deze reden onrechtmatig wordt geacht.
Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 4 juli 2002.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 95,-- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 855,--.
Gelet op het vorenstaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van eiser in verband met de behandeling van het beroep, welke zijn begroot op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING:
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 4 juli 2002 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 855,-- (zegge: achthonderd en vijfenvijftig euro), te betalen door de griffier van de rechtbank aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2002, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Nicolai griffier.
Afschrift verzonden op:9 juli 2002
Conc.: AN
Coll:
Bp:-
D:C
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.