ECLI:NL:RBSGR:2002:AE6576

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/31190 BEPTDN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag Somalië en toetsing aan de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft eiseres, een 65-jarige vrouw van Somalische nationaliteit, op 17 september 1999 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. De aanvraag werd op 15 juni 2001 door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen, waarna eiseres op 11 juli 2001 beroep instelde. De rechtbank 's-Gravenhage heeft de zaak op 28 mei 2002 behandeld. Eiseres stelde dat zij geen asielgerelateerde verblijfsvergunning kon krijgen op grond van de a- of b-grond van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank oordeelde dat de c-grond, die betrekking heeft op klemmende redenen van humanitaire aard, niet correct was toegepast door verweerder. De rechtbank stelde vast dat de gronden voor de aanvraag van eiseres verband hielden met haar vertrek uit Somalië en haar asielrelaas. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag in strijd was met de artikelen 3:46 en 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigde de bestreden beschikking en droeg verweerder op een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: Awb 01/31190 BEPTDN
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
A,
geboren op [...] 1944,
van Somalische nationaliteit,
IND-dossiernummer: 9909.16.4053
eiseres,
gemachtigde: mr. B.G. Schonebeek, advocaat te Groningen,
en
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. D.W. Stevens, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1 Op 17 september 1999 heeft eiseres een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 15 juni 2001 heeft verweerder afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2 Bij beroepschrift van 11 juli 2001 heeft eiseres tegen de hiervoor genoemde beschikking beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 6 september 2001.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiseres toegezonden en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft op 21 mei 2002, bij de rechtbank ingekomen op 23 mei 2002, een verweerschrift ingediend.
1.4 Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 28 mei 2002. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Rechtsoverwegingen
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Daarbij is van belang dat, ingevolge artikel 117, eerste lid, aanhef en onder c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), de aanvraag om toelating als vluchteling na de inwerkingtreding op 1 april 2001 van de Vw 2000 wordt aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 Vw 2000. Gelet op artikel 117, tweede lid, Vw 2000 zal de wijze waarop de aanvraag is behandeld en de wijze waarop de bestreden beschikking tot stand is gekomen, getoetst worden aan de hand van het recht zoals dat tot 1 april 2001 gold.
Feiten en standpunten van partijen
2.2 Eiseres heeft ter ondersteuning van haar aanvraag - kort samengevat - het volgende naar voren gebracht.
Eiseres is 65 jaar. Ten tijde van het eerste gehoor zou zij hebben verklaard 55 jaar te zijn, hetgeen vervolgens is vermeld in het rapport van dat eerste gehoor, maar dat moet een vergissing zijn. Zij heeft nooit verklaard dat zij 55 jaar is.
Eiseres is een gescheiden vrouw met twee dochters. Eén van haar dochters, B, woont in Nederland, in C. B is in het bezit van een verblijfs-vergunning. Haar andere dochter, D, is vier of vijf jaar geleden [gerekend vanaf het moment van het nader gehoor van eiseres, 27 juni 2000] vanuit Somalië naar Saoedie Arabië gevlucht.
Eiseres stelt te behoren tot de stam der Sheikhal, subclan Reer Hamar. Op 12 maart 2001 heeft een aanvullend gehoor plaatsgevonden waar eiseres nader is gevraagd naar haar stamafkomst. Zij heeft bij die gelegenheid ten aanzien van haar afkomst onder meer verklaard dat zij tot de Reer Hamar behoort omdat zij afkomstig is uit het oorspronkelijke Mogadishu. De Sheikhal is een minderheidsgroepering in het huidige Mogadishu die onder de Reer Hamar wordt geschaard. De Sheikhal wonen verspreid over het land en zijn overal een minderheid. Niet alle Reer Hamar groeperingen erkennen de Sheikhal als een originele Reer Hamar groepering, maar de Abgal en de Habar Gedir beschouwen de Sheikhal als Reer Hamar.
Eiseres heeft van de burgeroorlog in haar land veel problemen ondervonden. Zo zijn in Somalië haar dochter D en haar kleindochter (een dochter van B) verkracht. D is kort na de verkrachting naar Saoedi Arabië gevlucht. Bedoelde kleindochter verblijft bij B in C. Eiseres is in Somalië van haar bezittingen beroofd door gewapende groepen omdat zij tot de Reer Hamar behoorde. Deze berovingen vonden onder ernstige bedreigingen plaats. Eiseres heeft geen bescherming kunnen krijgen van haar stam omdat alle stamleden in dezelfde situatie verkeren. Zij heeft vanwege de algemene oorlogssituatie Somalië verlaten, nadat haar broer gewond was geraakt en niet meer voor haar inkomen kon zorgen. Daarop heeft eiseres haar huis verkocht om met het opgebrachte geld zichzelf en haar broer te kunnen onderhouden. Haar broer heeft het geld echter geweigerd en haar geadviseerd te vluchten naar een veilige plek. Eiseres heeft omstreeks maart 2000 vernomen dat haar broer aan de gevolgen van een schotwond, die hij had opgelopen toen eiseres nog in Somalië was, is overleden.
Ten tijde van het aanvullend nader gehoor van 12 maart 2001 heeft eiseres verklaard dat zij onlangs heeft vernomen dat haar dochter D met haar (D's) zoon naar Mogadishu is teruggekeerd, na een verblijf in Saoedi Arabië. De autoriteiten van Saoedi Arabië hebben D teruggestuurd. Het gaat niet goed met D in Somalië; D is geestelijk in de war en weet niet wat te doen tussen al de gewapende troepen.
2.3 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen onder meer onder verwijzing naar de overwegingen uit de kennisgeving van het voornemen van 3 mei 2001 tot afwijzing van de asielaanvraag. Verweerder stoelt de afwijzing op het volgende.
Eiseres heeft ter staving van haar aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van haar aanvraag. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan haar valt toe te rekenen. Dit doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
In het kader van de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiseres overweegt verweerder dat eiseres tijdens het eerste gehoor heeft verklaard te behoren tot de Sheikhal, Jazira, Reer Ikar, terwijl zij in het nader gehoor heeft verklaard te behoren tot de Reer Hamar. Volgens verweerder is deze verklaring niet aannemelijk omdat de dochter van eiseres, B, bij haar (B's) aanvraag op 3 augustus 1995 heeft verklaard te behoren tot de Sheikhal, subclan Hawiye. In de bestreden beschikking d.d. 15 juni 2001 heeft verweerder hieraan toegevoegd dat eiseres ook in de zienswijze geen afdoende verklaring heeft gegeven over deze wisselende verklaringen. De verklaring van eiseres dat de Sheikhal tot de Reer Hamar behoort, kan niet worden gevolgd. Eiseres heeft immers ten tijde van het eerste gehoor verklaard te behoren tot de Sheikhal, subclan Hawiye. Dit is aannemelijk nu haar dochter B eveneens bij haar (B's) aanvraag heeft verklaard te behoren tot de Sheikhal, subclan Hawiye.
Voorts overweegt verweerder in het kader van de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiseres dat zij in het nader gehoor van 27 juni 2000 heeft verklaard dat zij haar huis heeft verkocht om de reis naar Nederland te bekostigen, terwijl zij in het [aanvullend] nader gehoor van 12 maart 2001 echter heeft verklaard haar huis te hebben verkocht om zichzelf en haar broer, nadat hij gewond was en niet meer in haar onderhoud kon voorzien, te kunnen onderhouden.
Ten aanzien van het vluchtelingschap overweegt verweerder dat eiseres er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Eiseres heeft verklaard geen politieke activiteiten te hebben verricht zodat zij niet in de negatieve belangstelling is komen te staan bij de autoriteiten. Niet is gebleken dat eiseres vanwege het behoren tot de Sheikhal-clan dusdanige problemen heeft ondervonden die tot haar vertrek hebben geleid. Eiseres heeft haar land verlaten in verband met de algehele oorlogssituatie aldaar. Dit is op zichzelf niet toereikend voor een gegrond beroep op vluchtelingschap. Verweerder stelt dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 en de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 5 juli 1999 blijkt dat personen die tot de Sheikhal-clan behoren een vestigingsalternatief hebben in de provincie Hiiraan. De verklaring van eiseres dat zij een alleenstaande vrouw is kan niet worden gevolgd, nu zij heeft verklaard dat haar dochter D met haar (D's) zoon uit Saoedi Arabië is teruggekeerd naar Somalië. Eiseres kan zich bij die dochter vestigen. Bovendien is de verklaring van eiseres dat haar broer is overleden gebaseerd op verhalen van derden, zodat hieraan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Zo evenwel zou worden uitgegaan van het gestelde overlijden van de broer van eiseres, overweegt verweerder dat haar verklaring dat zij geen mannelijke verwant meer heeft in Somalië, niet kan worden gevolgd nu zij heeft verklaard dat de zoon van haar broer in Somalië woont.
Eiseres komt evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op één der andere gronden (dan de a-grond) van artikel 29 Vw 2000. De verklaring van de in Nederland woonachtige dochter van eiseres dat eiseres steeds vergeetachtiger wordt, leidt er niet toe dat aan haar verblijf dient te worden toegestaan. Nog afgezien van de omstandigheid dat de verklaring van de dochter niet is onderbouwd met medische gegevens, is niet gebleken dat eiseres bij terugkeer in een onhoudbare situatie zal terechtkomen.
2.4 Eiseres stelt zich op het standpunt dat het ontbreken van identiteitspapieren niet aan haar kan worden tegengeworpen omdat mensen in Somalië al sinds jaar en dag niet meer over identiteitspapieren kunnen beschikken vanwege de chaos die is ontstaan als gevolg van de oorlog. Verder kan het ontbreken van de reisbescheiden niet aan eiseres worden tegengeworpen omdat dit aan de reisagent is te wijten. Met betrekking tot haar afkomst stelt eiseres dat de Sheikhal met de Hawiye geassocieerd zijn en in Somalië geen eigen grondgebied hebben. Zij wonen verspreid in de verschillende provincies en districten waar de Hawiye hun woongebied hebben. Als families komen de Sheikhal vooral voor in Mogadishu en de provincies Hiiraan, Middle en Lower Juba en Gedo. Eiseres heeft bovendien nog een aantal details verstrekt, zoals haar verklaring dat de Sheikhal onder de Reer Hamar geschaard worden, hoewel niet iedereen in Somalië het daarmee eens is. Het is onbegrijpelijk dat verweerder meent in de verklaringen van eiseres over haar afkomst een argument te vinden om aan de geloofwaardigheid van haar verklaringen te mogen twijfelen.
De stelling van verweerder dat eiseres haar huis heeft verkocht enkel en alleen om de reis naar Nederland te bekostigen, is onjuist. In dit verband wijst eiseres op de volgende zinsnede uit het rapport van nader gehoor: "Nadat ik het huis van mijn vader had verkocht wilde ik het geld gebruiken om mijn broer te helpen, maar mijn broer heeft dat afgeraden omdat dat nog meer problemen zou opleveren (..)."
Eiseres kan zich niet in Somalië staande houden bij haar dochter D omdat deze geestelijk in de war is. Eiseres wordt zelf geestelijk ook minder. Haar dochter B, bij wie zij inwoont, kan haar niet meer alleen uit huis laten omdat zij niet weet hoe zij terug moet komen. Zij zou haar dochter D in Somalië niet kunnen vinden. Eiseres kan zich niet staande houden in Somalië omdat zij geen respect heeft in de samenleving vanwege het feit dat zij geen zoons heeft gebaard en geen enkele mannelijke verwant meer heeft op wie zij kan terugvallen. Voorts is eiseres van mening dat verweerder haar ten onrechte een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw heeft onthouden. In dit verband verwijst eiseres naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 september 2000 waarin wordt geoordeeld dat niet blijkt dat leden van minderheidsclans in Somaliland of Puntland toegang zullen hebben tot essentieel te achten basisvoorzieningen, nu uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 blijkt dat medische en drinkwatervoorzieningen in de opvangkampen in Puntland schaars zijn en er voorts onduidelijkheid bestaat over de toegang tot deze voorzieningen in Somaliland. Eiseres verwijst in de gronden van het beroep ter ondersteuning hiervan naar een individueel ambtsbericht van 2 januari 2001. Hierin wordt aangegeven dat met de naam Benadiri bevolkingsgroepen worden aangeduid die langs de kust van Somalië wonen, die een stedelijke cultuur delen, van gemengde afkomst zijn en gewoonlijk niet met leden van de belangrijkste Somalische clanfamilies trouwen. De term Benadiri is oorspronkelijk een geografische aanduiding en geen etnische. Ook de term Reer Hamar is oorspronkelijk een geografische aanduiding. In die zin heeft eiseres zich over haar afkomst uitgelaten. In Somalië was het leven voor eiseres onhoudbaar. Zij is te oud om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. In Nederland heeft zij goede vooruitzichten omdat zij bij haar dochter woont. In Somalië niet omdat zij niet of nauwelijks op anderen kan terugvallen. Zij is aangewezen op voortdurende medische zorg en dit is niet voldoende aanwezig in Somalië. Eiseres komt in aanmerking voor een verblijfsvergunning om humanitaire redenen.
Verhandelde ter zitting
2.5 Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres gewezen op de huidige, zeer slechte situatie in Somalië, in het bijzonder (ook) in Puntland. Recentelijk zijn Ethiopische troepen Somalië binnengevallen om de strijdheren te helpen die de overgangsregering in Mogadishu bestrijden. De leefomstandigheden zijn moeizaam, voor minderheden is de sociaal-economische situatie precair. Doordat de Sheikhal geen eigen woongebied hebben zal eiseres moeilijk in kontakt kunnen komen met verwanten. De gemachtigde wijst er voorts op dat uitzettingen naar Somalië feitelijk niet mogelijk zijn vanwege het ontbreken van een centrale overheid en gebrek aan medewerking van lokale overheden. Dit complex van omstandigheden had voor verweerder in elk geval aanleiding moeten zijn geweest om aan eiseres een verblijfsvergunning te verlenen op de zogenoemde c-grond van artikel 29 Vw 2000. Het niet-verlenen van deze verblijfsvergunning is door verweerder onvoldoende gemotiveerd. Er wordt slechts getoetst aan het traumatabeleid, terwijl de c-grond méér omvat dan alleen de situatie dat de vreemdeling getraumatiseerd is. Immers, bij dit onderdeel wordt slechts in de eerste plaats gedacht aan de situatie waarbij de vreemdeling getraumatiseerd is (Vc onderdeel C 4.4.1), hetgeen een niet-limitatieve weergave impliceert van de feiten en omstandigheden op grond waarvan deze bepaling kan worden toegepast.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat de zinsnede in de bestreden beschikking: "Betrokkene heeft immers ten tijde van het eerste gehoor verklaard tot de Sheikhal, subclan Hawiye te behoren", onjuist is. Eiseres heeft nooit zelf verklaard tot de Hawiye te behoren. Verweerder neemt evenwel aan dat eiseres tot de Hawiye behoort, omdat haar hier te lande toegelaten dochter B destijds, bij gelegenheid van de indiening van haar (B's) asielaanvraag, heeft verklaard tot de Hawiye te behoren.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting aangegeven dat ten aanzien van eiseres geldt dat zij afkomstig is uit een gebied waarin de situatie zodanig is dat een categoriaal beschermingsbeleid als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 zou zijn geïndiceerd. Dit categoriaal beschermingsbeleid wordt evenwel niet gevoerd omdat er in een ander deel van Somalië voor eiseres een verblijfsalternatief is.
Verweerders gemachtigde heeft desgevraagd ter zitting voorts aangegeven dat, indien er geen sprake is van traumata die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst, er geen ruimte voor verweerder is om toch aan de betrokken vreemdeling een verblijfsvergunning asiel op de c-grond van artikel 29 Vw 2000 te verlenen, ook niet indien - zoals in de onderhavige zaak zou kunnen spelen: - de vreemdeling aannemelijk zou hebben gemaakt dat er ten aanzien van hem sprake is van bijzondere klemmende redenen van humanitaire aard die zouden maken dat het bestaan van dat verblijfsalternatief niet zou mogen worden tegengeworpen. Ter adstructie van dit standpunt heeft verweerders gemachtigde ter zitting verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 april 2002, JV 2002/174. Voorzover men zou menen dat uit TBV 2001/29 kan worden geconcludeerd dat de staatssecretaris zelf van mening is dat die ruimte er wél zou zijn, berust die conclusie op een verkeerde lezing van genoemd TBV. In elk geval is dat nooit de bedoeling van dat TBV geweest, aldus de gemachtigde van verweerder.
Verweerders gemachtigde heeft hier ter zitting desgevraagd nog aan toegevoegd dat aan eiseres moet worden toegegeven dat uit de in de bestreden beschikking opgenomen zinsnede: '(..) Nog afgezien van de omstandigheid dat de verklaring van haar dochter [dat eiseres steeds vergeetachtiger wordt] niet is onderbouwd met medische gegevens, is niet gebleken dat zij bij terugkeer naar Somalië in een onhoudbare situatie terecht zal komen", zou kunnen worden afgeleid dat verweerder verlening van een asielgerelateerde verblijfsvergunning wél mogelijk acht indien aannemelijk is gemaakt dat eiseres bij terugkeer in een onhoudbare situatie terecht zal komen. Verweerder meent evenwel thans dat die ruimte er niet is. Dat in de bestreden beschikking de indruk wordt gewekt dat die ruimte er wél is, heeft te maken met het moment waarop die beschikking is geslagen, namelijk op 15 juni 2001. Op dat moment, zo kort na de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000, stond verweerder nog onvoldoende duidelijk voor ogen hoe de uitwerking in de praktijk van de toelating op de c-grond van artikel 29 Vw 2000 zou dienen te zijn, aldus verweerders gemachtigde ter zitting.
Beoordeling van het beroep
De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst; of
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.7 Op grond van artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
2.8 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Somalië zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiseres persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een verblijfsvergunning op die grond moet worden verleend.
2.9 De rechtbank is allereerst, met verweerder, van oordeel dat de omstandigheid dat eiseres geen enkel indicatief bewijs van haar reis naar Nederland kan overleggen, noch in staat is om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent de reisroute te geven, afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van haar asielrelaas. Verweerder heeft voorts nog overwogen dat eiseres geen identiteitspapieren heeft overgelegd, hetgeen voor verweerder reden te meer is om de oprechtheid van haar asielrelaas op voorhand aangetast te achten. Dienaangaande wijst de rechtbank er op dat de vraag kan worden gesteld of reëel is dat verweerder van eiseres verlangt dat zij een identiteitsdocument overlegt, gelet op de algemene situatie in Somalië, waar sedert jaren een burgeroorlog woedt en waar geen sprake is van enig centraal overheidsgezag.
Verweerder heeft gesteld dat eiseres niet eenduidig heeft verklaard over haar stamafkomst. Verweerder neemt aan dat eiseres behoort tot de Sheikhal, subclan Hawiye, omdat de dochter van eiseres, B, bij haar (B's) asielaanvraag heeft verklaard te behoren tot de genoemde (sub)clan. Eiseres stelt dat zij behoort tot de Sheikhal, subclan Reer Hamar. Nu verweerder ten aanzien van leden van beide subclans het beleid voert dat ten aanzien van hen geldt dat in beginsel een categoriaal beschermingsbeleid op de d-grond van artikel 29 Vw 2000 zou zijn geïndiceerd, kan hier in het midden blijven wat de precieze stamafkomst van eiseres zou (kunnen) zijn. Overigens merkt de rechtbank ten aanzien van verweerders aanname dat eiseres behoort tot de (sub)clan Hawiye, althans voorzover verweerder dit afleidt uit de door de dochter van eiseres opgegeven eigen stamafkomst, nog op dat - voorzover de rechtbank bekend - de stamafkomst van Somalië in de regel wordt bepaald door de stamafkomst van de vader. Dat zou dan kunnen betekenen dat uit het feit dat de dochter behoort tot de (sub)clan Hawiye niet hoeft te volgen dat eiseres daartoe (ook) behoort.
Ten aanzien van de leeftijd van eiseres gaat de rechtbank ervan uit dat zij bij binnenkomst in Nederland (omstreeks) 55 jaar oud was. Tijdens het eerste gehoor op 19 september 1999 heeft eiseres verklaard dat zij is geboren in 1944 en dat zij ongeveer 55 jaar is. Tijdens het nader gehoor heeft eiseres echter verklaard dat haar leeftijd in het rapport van eerste gehoor verkeerd zou zijn genoteerd en dat zij geen 55 jaar maar 65 jaar oud is. De rechtbank acht evenwel niet aannemelijk dat eiseres tijdens het eerste gehoor zowel het geboortejaar als de leeftijd foutief zou hebben opgegeven.
Vervolgens overweegt de rechtbank dat de inhoud van het asielrelaas van eiseres geen aanleiding geeft om te concluderen tot vluchtelingschap. Het enkele behoren tot de Sheikhal, subclan Hawiye dan wel tot de Sheikhal, subclan Reer Hamar betekent niet dat eiseres reeds daarom vluchteling is. Eiseres heeft verklaard nimmer lid of sympathisant te zijn geweest van een politieke partij of beweging en geen politieke activiteiten te hebben verricht. Eiseres heeft haar land verlaten vanwege de algehele situatie. Onvrede met de algemene situatie in het land van herkomst is op zichzelf niet toereikend voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt persoonlijk gegronde vrees te hebben voor vervolging.
Eiseres kan derhalve aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 geen aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
2.10 Het is, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk dat eiseres gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, zodat eiseres aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen.
2.11 Voor zover eiseres een beroep doet op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft bij TBV 2001/29 van 20 september 2001 (inmiddels verwerkt in de Vc 2000 (C1/4.4; zie Staatscourant 31 januari 2002, p. 17) een nadere uitwerking gegeven van artikel 29, eerste lid, onder c, Vw 2000. In de 'Inleiding' van dit TBV is vermeld:
"Onder de werking van de Vreemdelingenwet (oud) bestond de mogelijkheid om binnen de asielprocedure in bepaalde gevallen wegens bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard een vergunning tot verblijf te verlenen. In de Vreemdelingencirculaire 2000 is de c-grond van artikel 29 Vreemdelingenwet 2000 echter enkel ingevuld voor traumata. De reden hiervoor was dat uit de parlementaire geschiedenis betreffende artikel 29, eerste lid, [aanhef en] onder c, Vreemdelingenwet 2000 blijkt dat bij deze bepaling in de eerste plaats gedacht is aan traumatische ervaringen. In de parlementaire stukken is evenwel ook opgenomen dat het niet de bedoeling is de gronden voor toelating te beperken. Hierin is de reden gelegen om onder de werking van de c-grond van artikel 29 Vreemdelingenwet 2000 de asielzoeker te brengen van wie wegens bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard, anders dan traumata, niet in redelijkheid kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. Bovendien is tijdens het Algemeen Overleg van 26 juni 2001 in de Tweede Kamer door de staatssecretaris toegezegd dat in het kader van het categoriale beschermingsbeleid er een beperkte mogelijkheid open blijft voor de individuele asielzoeker om op individuele humanitaire gronden aannemelijk te maken dat het gestelde verblijfsalternatief voor hem niet tot de mogelijkheden behoort. Deze gevallen betreffen dan eveneens toelating op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vreemdelingenwet 2000.
Om recht te doen aan de scheiding die de Vreemdelingenwet 2000 maakt tussen asiel en regulier, dienen deze klemmende redenen verband te houden met de redenen van het vertrek uit het land van herkomst en tevens verband te houden met het asielrelaas van de vreemdeling.
(..)"
Voorts is in dit TBV opgenomen onder 'Wijziging C1/4.4' - voorzover hier van belang -:
"Een voorbeeld van een situatie als hierboven omschreven [bedoeld is: een geval waarin de asielzoeker individuele klemmende redenen van humanitaire aard aanvoert die verband houden met de redenen van het vertrek uit het land van herkomst en met het asielrelaas, welke individuele klemmende redenen van humanitaire aard aanleiding kunnen geven tot verlening van een verblijfsvergunning asiel op de c-grond van artikel 29 Vw 2000] kan de omstandigheid zijn waarin ten aanzien van een bepaald land door de Staatssecretaris een beleidsoverweging is gemaakt die stelt dat de situatie in een gedeelte van het land van herkomst categoriaal beschermingsbeleid zou indiceren, echter dit categoriaal beschermingsbeleid wordt niet gevoerd omdat er in een ander deel van het land van herkomst een verblijfsalternatief is. In dat geval kan, indien een vreemdeling die afkomstig is van buiten het gebied dat als verblijfsalternatief geldt aannemelijk maakt dat er individuele klemmende redenen zijn waardoor in redelijkheid niet kan worden verlangd dat de vreemdeling gaat wonen in het gebied dat als verblijfsalternatief geldt, een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vw 2000 worden verleend. De bewijslast hiervoor ligt bij de asielzoeker. Daarbij is de omstandigheid dat de asielzoeker geen banden heeft met het betreffende gebied of er nooit heeft verbleven op zichzelf geen reden voor verblijfsaanvaarding.
De beoordeling of de asielzoeker op deze grond in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel dient pas plaats te vinden, nadat is vastgesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vreemdelingenwet of het hierboven beschreven traumatabeleid."
2.12 De rechtbank overweegt allereerst dat naar haar oordeel de gronden waarop eiseres toelating tot Nederland beoogt, zijn aan te merken als verband houdende met de redenen van haar vertrek uit het land van herkomst en tevens met haar asielrelaas. Verweerder heeft zich overigens ook niet op het standpunt gesteld dat de gronden waarop eiseres toelating tot Nederland beoogt, niet als zodanig zouden zijn aan te merken.
Volgens verweerders beleid, uiteengezet in TBV 2001/29 en nadien neergelegd in de Vc 2000 (en hierboven in rechtsoverweging 2.11 aangehaald), winnen de (individuele) klemmende redenen van humanitaire aard, op grond waarvan op de c-grond aanspraak op toelating zou kunnen bestaan, aan gewicht indien in beginsel het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid is geïndiceerd, doch de staatssecretaris dit beleid niet voert om reden dat er een verblijfsalternatief is. Daarbij is van belang, zoals ook blijkt uit de 'Inleiding' van TBV 2001/29, dat door de staatssecretaris steeds het standpunt is ingenomen dat, bij de vraag of onder vorengeschetste omstandigheid (te weten: in beginsel is een categoriaal beschermingsbeleid geïndiceerd) een verblijfsalternatief kan worden tegengeworpen, de individuele situatie van de betreffende vreemdeling wordt betrokken.
Gelet op TBV 2001/29 en het op basis daarvan in de Vc 2000 neergelegde beleid, welk beleid steeds (onder de werking van de 'oude' Vw) is gevoerd, terwijl het - zoals ook blijkt uit de parlementaire geschiedenis van de Vw 2000 - niet de bedoeling was de gronden voor toelating te beperken, is naar het oordeel van de rechtbank het ter zitting door verweerders gemachtigde ingenomen standpunt, als zou de c-grond van artikel 29 Vw 2000 uitsluitend zien op toelating op grond van traumatische ervaringen, feitelijk en rechtens onjuist. Voor de ter zitting door verweerders gemachtigde opgeworpen stelling dat, voorzover men zou menen dat uit TBV 2001/29 zou volgen dat er, náást toelating op grond van traumatische ervaringen, ruimte is voor toelating op de c-grond, die gevolgtrekking berust op een verkeerde lezing van TBV 2001/29, althans dat dat in elk geval nooit de bedoeling van dat TBV is geweest, bestaan naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten. TBV 2001/29 is naar zijn bewoordingen duidelijk.
Voor de goede orde merkt de rechtbank nog op dat zij zich er rekenschap van heeft gegeven dat ten tijde van het nemen de bestreden beschikking, 15 juni 2001, TBV 2001/29 nog niet van kracht was. Nu met TBV 2001/29 slechts is beoogd (het beleid of) de gedragslijn vast te leggen, die onder de 'oude' Vw reeds werd gevoerd, welke gedragslijn de Vw 2000 niet heeft beoogd te wijzigen, is de enkele omstandigheid dat TBV 2001/29 nog niet van kracht was ten tijde van het nemen van de bestreden beschikking, niet van beslissende betekenis. Dit geldt te meer nu naar het oordeel van de rechtbank (de tekst van) artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 ruimte laat voor toelating op grond van andere dan traumatische ervaringen. Anders gezegd: de door de gemachtigde van verweerder ter zitting bepleite beperking tot (toelating op grond van) traumatische ervaringen is niet te herleiden tot de Vw 2000.
2.13 De rechtbank stelt vast dat verweerder in de 'kennisgeving van het voornemen' ten aanzien van de mogelijk verblijfsaanspraak van eiseres op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 heeft volstaan met te overwegen:
"(..) dat de verklaringen van betrokkene niet van dien aard zijn, en ook overigens geen sprake is van aanwijzingen die leiden tot de conclusie, dat aannemelijk is dat van haar als gevolg van traumatische ervaringen, die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verwacht terug te keren naar het land van herkomst."
Eiseres heeft vervolgens in de zienswijze neergelegd dat en waarom er in haar visie sprake is van het bestaan van individuele humanitaire gronden, op grond waarvan het verblijfsalternatief voor haar niet tot de mogelijkheden behoort.
Verweerder heeft in de bestreden beschikking onder 'Motivering van de beslissing' allereerst vermeld dat de overwegingen uit de kennisgeving van het voornemen worden overgenomen en hier als ingelast dienen te worden beschouwd. Vervolgens heeft verweerder in de bestreden beschikking de in de kennisgeving van het voornemen opgenomen overwegingen aangevuld (de aanvulling behelst twee alinea's). Hoewel verweerder in de bestreden beschikking, anders dan in de kennisgeving van het voornemen, niet expliciet heeft aangegeven op welke toelatingsgrond van artikel 29 Vw 2000 (dat wil zeggen: a, b, c of d) deze aanvullende overwegingen betrekking hebben, verstaat de rechtbank de bestreden beschikking aldus dat de volgende aanvullende overwegingen betrekking hebben op hetgeen door eiseres is aangevoerd omtrent haar mogelijke verblijfsaanspraak op de c-grond:
"Ook de verklaring van betrokkene dat zij, na het gestelde overlijden van haar broer, in Somalië geen enkele mannelijke verwant meer heeft kan niet worden gevolgd. Betrokkene heeft immers verklaard dat de zoon van haar broer in Somalië woont.
De verklaring van haar in Nederland woonachtige dochter dat betrokkene steeds vergeetachtiger wordt, leidt er niet toe dat aan haar om die reden verblijf in Nederland dient te worden toegestaan. Nog afgezien van de omstandigheid dat de verklaring van haar dochter niet is onderbouwd met medische gegevens, is niet gebleken dat zij bij terugkeer naar Somalië in een onhoudbare situatie terecht zal komen."
2.14 De rechtbank stelt vast dat verweerder de toetsing aan de c-grond in de kennisgeving van het voornemen heeft beperkt tot de vraag naar de aanwezigheid van traumatische ervaringen die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst. Voor die beperking is, zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen, geen plaats, gelet op de tekst van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw en het op basis daarvan uitgewerkte beleid, thans neergelegd in C1/4.4 Vc 2000.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat met hetgeen verweerder vervolgens in de bestreden beschikking (aanvullend) heeft overwogen omtrent de mogelijke aanspraak van eiseres op toelating op - kortweg - de c-grond, verweerder niet, althans niet genoegzaam heeft uiteengezet, waarom eiseres geen aanspraak heeft op toelating op die grond. Zo blijkt uit die aanvullende overwegingen niet of en zo ja, in hoeverre verweerder de omstandigheid dat eiseres afkomstig is uit een gebied waarvoor in beginsel een categoriaal beschermingsbeleid is geïndiceerd, heeft betrokken bij de beoordeling of eiseres, op grond van haar individuele situatie, aanspraak op toelating op de c-grond kan ontlenen. De bestreden beschikking is derhalve in strijd met de artikelen 3:46 en 3:47 Awb.
2.15 Het beroep is gegrond. De bestreden beschikking dient te worden vernietigd.
2.16 Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden beschikking;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe beschikking neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te betalen.
Aldus gegeven door mr. R. Depping en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. T.J. de Wind als griffier op 9 juli 2002.
De griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: 22 juli 2002