ECLI:NL:RBSGR:2002:AE6348

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/6874, 02/19414 OVERIO
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling voor Joegoslavische asielzoekers met dienstweigering tijdens Kosovo-conflict

In deze zaak hebben verzoekers, A en B, beiden van Joegoslavische nationaliteit, een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling. De verzoekers zijn moslims afkomstig uit Priboj, Servië, en hebben tijdens de Kosovo-oorlog hun dienstplicht geweigerd uit angst voor vervolging en geweld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, in de beschikkingen op bezwaar een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. De relevante beleidsregel, werkinstructie 234, die asielzoekers uit de Federatieve Republiek Joegoslavië een A-status verleent bij dienstweigering in de periode van 28 februari 1998 tot 26 juni 1999, is niet correct toegepast. De rechtbank oordeelt dat de verzoekers ten onrechte niet zijn toegelaten als vluchteling, aangezien hun asielrelaas consistent en geloofwaardig is. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en bepaalt dat de verweerder binnen vier weken een nieuw besluit moet nemen, waarbij de eerdere fouten in acht moeten worden genomen. Tevens wordt de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het beroep gegrond is verklaard en de verzoekers geen belang meer hebben bij de gevraagde voorziening.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Alkmaar
Voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:84 j° 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
j° artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/6874 OVERIO en AWB 02/19414 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1971, en B, geboren op [...] 1977, beiden van Joegoslavische nationaliteit, verzoekers,
gemachtigde: mr. L. Louwerse, advocaat te Utrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. P.E.G. Heijdanus-Meershoek, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 5 oktober 1998 hebben verzoekers een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, mede namens hun minderjarige dochter C, geboren op [...] 1996. Bij besluiten van 31 oktober 2000, aan verzoekers in persoon uitgereikt op 9 november 2000, heeft verweerder de aanvragen om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder ambtshalve overwogen geen aanleiding te zien vergunningen tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij bezwaarschriften van 30 november 2000 hebben verzoekers tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
2. Bij brieven van 26 januari 2001 heeft verweerder verzoekers meegedeeld dat zij de beslissing op hun bezwaarschriften niet in Nederland mochten afwachten. Bij verzoekschriften van 31 januari 2001 hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht te bepalen dat verweerder zich dient te onthouden van verwijdering van verzoekers, tot op hun bezwaarschriften is beslist. Bij brief van 5 november 2001 zijn de verzoeken ingetrokken.
3. Bij verzoekschriften van 24 januari 2002 hebben verzoekers de voorzieningenrechter wederom verzocht te bepalen dat verweerder zich dient te onthouden van verwijdering van verzoekers tot op hun bezwaarschriften is beslist.
4. De bezwaren zijn bij besluiten van 13 februari 2002, verzonden op 14 februari 2002 ongegrond verklaard. Bij het voorblad van de besluiten is bepaald dat verzoekers een in te dienen beroepschrift niet in Nederland mochten afwachten. Bij beroepschriften van 4 maart 2002 hebben verzoekers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 16 april 2002.
5. Bij brief van 22 maart 2002 heeft de rechtbank verzoekers meegedeeld het petitum van de verzoekschriften van 24 januari 2002 op te vatten als strekkende tot een verbod van uitzetting, zolang nog niet op de ingediende beroepschriften is beslist.
7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2002. Verzoekers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.P.H. van Wezel, kantoorgenoot van mr. L. Louwerse. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig de dochter van verzoekers, alsmede de zuster van verzoekster.
II. DE FEITEN
Verzoeker heeft kopieën van zijn oproep voor militaire dienst en zijn militair paspoort overgelegd.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verzoekers leggen aan de beroepen ten grondslag dat zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Verzoekers hebben het volgende asielrelaas naar voren gebracht.
Verzoekers zijn moslims, afkomstig uit Priboj, gelegen in Servië (in de Sandjak-regio). Verzoeker was vrachtwagenchauffeur en daarnaast verkocht hij groente en fruit op de markt. Hij was het slachtoffer van pesterijen door de politie omdat hij moslim was. Zij namen bijvoorbeeld vaak zijn autopapieren in, die hij dan pas weer terug kreeg nadat hij geld had betaald. Bepaalde groepen Servische klanten zochten etnische marktkooplui op die zij stelselmatig weigerden te betalen.
Verzoeker heeft van 18 september 1990 tot 18 september 1991 zijn dienstplicht vervuld. Op 15 augustus 1998 werden jonge mannen opgeroepen voor militaire dienst, vanwege de oorlog in Kosovo. Ook reservisten als verzoeker werden opgeroepen. De oproepen werden door een militaire koerier rondgebracht. Verzoeker weigerde zijn oproep in ontvangst te nemen. Hij was bang om naar het front gestuurd te worden en daar te overlijden. Hij wilde niemand doden. Hij wilde niet betrokken raken bij een interne oorlog. Verzoeker vermoedde dat hij naar het front zou worden gestuurd vanwege zijn etnische afkomst. Na de oproep ontving verzoekster vijf of zes keer anonieme telefoontjes waarin bedreigingen aan het adres van haar man werden geuit. Ook werden verzoekers op straat bedreigd. Verzoekster werden schunnigheden toegevoegd en men dreigde haar te verkrachten.
Het feit dat verzoeker niet wilde worden ingezet in Kosovo, de dreigementen en daarnaast de angst voor de bombardementen van de NAVO waren de reden voor verzoekers om op 2 september 1998 te vluchten.
Na het vertrek van verzoekers heeft de moeder van verzoeker alsnog de oproep voor militaire dienst in ontvangst genomen, en heeft zij kopieën van deze oproep en het militair paspoort van verzoeker naar Nederland gestuurd.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekers niet in aanmerking komen voor de gevraagde verblijfsvergunning.
Verzoekers komen niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, sub a, Vw 2000, aangezien zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag hebben. Noch hetgeen bekend is over de algemene situatie in de FRJ, noch hetgeen verzoekers hebben aangevoerd ten aanzien van hun persoonlijke situatie geeft hier aanleiding toe.
Er is aanleiding te twijfelen aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas van verzoekers. Gelet op de verklaringen van verzoeker dat hij zijn familie opdracht had gegeven om geen oproep in ontvangst te nemen bestaat immers op voorhand aanleiding te twijfelen aan de authenticiteit van de kopieën van de oproep en het militair paspoort. Daartoe bestaat te meer aanleiding nu ongeloofwaardig is dat verzoeker de grens heeft kunnen passeren, terwijl uit het ambtsbericht van 17 november 1999 van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake de dienstplicht in de FRJ blijkt dat reservisten niet mochten reizen indien zij een oproep hadden gekregen. Als al moet worden uitgegaan van de geloofwaardigheid van de verklaringen van verzoeker ten aanzien van de oproep voor militaire dienst moet op grond van de amnestiewet die op 26 februari 2001 in de FRJ is aangenomen en op 30 maart 2001 in werking is getreden worden aangenomen dat verzoeker niet heeft te vrezen voor vervolging.
Verzoekers komen ook niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, sub b, Vw 2000.
Ook aan artikel 29, eerste lid, sub c, Vw 2000 kunnen verzoekers geen recht op toelating ontlenen. Op grond van artikel 32, tweede lid, Vw (oud) zijn verzoekers terecht niet gehoord.
3. Verzoekers hebben in beroep het volgende aangevoerd.
Ten onrechte is verzoekers geen verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, sub a, Vw 2000 verleend. Het asielrelaas is consistent en bevat geen tegenstrijdigheden, en is derhalve wel degelijk geloofwaardig. Voorts zijn documenten overgelegd die het asielrelaas ondersteunen.
Onder verwijzing naar de uitspraak d.d. 12 april 1995 van de Rechtseenheidskamer inzake Antikian is verzoeker van mening dat zijn dienstweigering moet leiden tot toelating als vluchteling. De stelling van verweerder dat verzoeker door de amnestiewetgeving die op 3 maart 2001 in de FRJ is aangenomen geen gevaar meer loopt vanwege zijn dienstweigering gaat niet op. Uit de ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken blijkt immers niet dat deze wetgeving ook daadwerkelijk wordt nageleefd. Dat verzoeker ondanks de amnestiewetgeving heeft te vrezen voor vervolging is aannemelijk omdat hij ten eerste Joegoslavië heeft verlaten ten tijde van een oorlogssituatie, en hij ten tweede een Sandjak-moslim is.
Voorts heeft verweerder ten onrechte geen toepassing gegeven aan haar werkinstructie 234 van 7 augustus 2000 (Stcrt. 14 september 2000, nr. 178, pag. 8), volgens welke toelating als vluchteling is geïndiceerd voor asielzoekers uit de FRJ, indien deze afkomstig zijn uit Servië en zich er op beroepen dat zij in de periode van 28 februari 1998 tot 26 juni 1999 hebben geweigerd te worden ingezet bij de campagne in Kosovo.
Verzoekers hebben voorts discriminatie ondervonden waardoor het leven ondraaglijk werd. Verzoekers hadden op deze gronden voorts aanspraak op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, sub b, Vw 2000.
Ten aanzien van artikel 29, eerste lid, sub c, Vw 2000 had verweerder moeten onderzoeken of verzoekers zijn getraumatiseerd door de bedreigingen die jegens hen zijn geuit.
4. Verzoekers hebben ter zitting aangevoerd dat in volstrekt vergelijkbare gevallen op grond van werkinstructie 234 wel een A-status is verleend. Verzoekers doen dan ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat de voorlopige voorziening te treffen en het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen. Het verzoek moet worden toegewezen indien het belang van verzoekers bij de gevraagde voorziening zwaarder dient te wegen dan verweerders belang bij onmiddellijke uitvoering van zijn besluit. De voorzieningenrechter zal in dit kader onder meer de rechtmatigheid van de in beroep bestreden besluiten toetsen.
2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de in beroep bestreden besluiten onrechtmatig zijn. Daartoe is het volgende redengevend.
3. Bij de beschikkingen in primo in de onderhavige zaken is ten aanzien van verzoeker, voor zover hier van belang, allereerst overwogen dat aanleiding bestaat te twijfelen aan het feit dat hij is opgeroepen voor militaire dienst. Voorts is in deze beschikking overwogen dat, zelfs als aannemelijk zou zijn dat verzoeker een oproep heeft ontvangen, dit niet leidt tot toelating als vluchteling van verzoeker, aangezien verzoeker niet valt onder één van de categorieën van dienstweigeraars ten aanzien waarvan vluchtelingschap kan worden genomen.
4. Ten aanzien van de geloofwaardigheid van de verklaringen van verzoeker over zijn oproep voor militaire dienst overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Verweerder heeft gesteld dat niet valt in te zien hoe verzoeker wist dat hij zich bij de rekrutenafdeling in Priboj diende te melden, nu hij immers zijn oproep voor militaire dienst niet in ontvangst heeft genomen. Door verzoeker is echter verklaard dat op het moment dat een militaire koerier zijn oproep kwam brengen op grote schaal jonge mannen werden opgeroepen om dienst te nemen vanwege de gebeurtenissen in Kosovo. Het is dan ook aannemelijk dat algemeen bekend was dat men zich diende te melden bij de rekrutenafdeling in Priboj, zodat op deze grond niet kan worden geoordeeld dat de verklaringen van verzoeker ongeloofwaardig zijn.
Ook het feit dat verzoeker de grens heeft kunnen passeren, terwijl volgens voornoemd ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 17 november 1999 reservisten niet mochten reizen als zij een oproep voor militaire dienst hadden gekregen, maakt het asielrelaas van verzoeker nog niet onaannemelijk. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de informatie waarop verweerder zich beroept te algemeen van aard is om hieruit te concluderen dat de verklaringen van verzoeker over het passeren van de grens ongeloofwaardig zouden zijn.
Voorts is in de beschikking in primo in het kader van de geloofwaardigheid aan verzoeker tegengeworpen dat hij zijn oproep voor militaire dienst niet heeft aangenomen, nu hij zich reeds had voorgenomen het land te ontvluchten en hij derhalve had kunnen weten dat hij zijn asielverzoek kon onderbouwen door zijn oproep te overleggen. In bezwaar heeft verzoeker alsnog kopieën van zijn oproep voor militaire dienst, alsmede van zijn militair paspoort overgelegd. In de beschikking op bezwaar van 13 februari 2002 heeft verweerder echter overwogen dat aanleiding bestaat te twijfelen aan de authenticiteit van deze stukken, nu verzoeker tijdens het nader gehoor niet alleen heeft verklaard dat hij de oproep weigerde in ontvangst te nemen, maar tevens dat hij zijn familie opdracht had gegeven de oproep te weigeren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter sluiten de verklaringen van verzoeker echter in het geheel niet uit dat zijn familie de oproep later alsnog in ontvangst heeft genomen.
Nu de asielrelazen van verzoekers, en de verklaringen van verzoeker ten aanzien van zijn oproep voor militaire dienst in het bijzonder, consistent zijn en passen in hetgeen bekend is over de situatie in de FRJ in de betreffende periode bekend is, bestaat derhalve geen aanleiding te twijfelen aan het feit dat verzoeker is opgeroepen voor militaire dienst ten tijde van de Kosovo-crisis.
5. De voorzieningenrechter constateert voorts dat verweerder in de beschikkingen in primo ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan haar werkinstructie 234. In deze werkinstructie is immers, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
"2.c. Periode van 28 februari 1998 tot 26 juni 1999
Deze periode valt gelijk met het Kosovo-conflict, waarbij het Joegoslavische leger acties uitvoerde
in Kosovo (zie pag. 12 van het ambtsbericht). Vreemdelingen uit de FRJ die zich er op beroepen dat zij in bovengenoemde periode dienst hebben geweigerd of zijn gedeserteerd uit het Joegoslavische leger en ingezet dreigden te worden dan wel ingezet zijn bij de campagne tegen de etnische Albanezen in Kosovo kunnen in de hieronder beschreven gevallen in aanmerking komen voor toelating als vluchteling op grond van de C-categorie.
Toetsing Antikian-categorieën:
A. (...).
B. (...).
C. In deze periode is er sprake geweest van een (soort) militaire actie die is veroordeeld door de internationale gemeenschap als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag.
2.c.1. Inwoners van Servië
Toelating als vluchteling op grond van de C-categorie is geïndiceerd indien de asielzoeker ten tijde van zijn oproep ter vervulling van zijn militaire dienst of herhalingsoefening zijn woonplaats in Servië had of zijn woonplaats hier had terwijl hij als dienstplichtige of beroepsmilitair uit het Joegoslavische leger is gedeserteerd. Er dient derhalve geen onderscheid naar etniciteit te worden gemaakt, maar naar woonplaats nu door de Servische autoriteiten bij het oproepen ter vervulling van de dienstplicht of bestraffing wegens weigering van dienstplicht of desertie geen onderscheid wordt gemaakt op grond van etniciteit."
Derhalve staat vast dat verzoeker bij de beschikking in primo ten onrechte niet is toegelaten als vluchteling. Nu het asielrelaas van verzoekster afhankelijk is van dat van haar echtgenoot is ook haar bij de beschikking in primo ten onrechte toelating als vluchteling onthouden.
6. Ten tijde van de beschikkingen op bezwaar in de onderhavige procedure was de bovengenoemde beleidsregel evenwel niet meer van toepassing. Bij Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2001/14 van 11 mei 2001 (Stcrt. van 18 mei 2001, nr. 96/pag. 0) is onder punt 4, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
„Voor het nemen van beslissingen op nog openstaande asielaanvragen in eerste aanleg en op bezwaarschriften die zijn ingediend voor 1 april 2001, geldt dat op de datum van de te nemen beslissing het dan geldende beleid dient te worden toegepast. Dit betekent dat met ingang van heden conform het beleid zoals in dit hoofdstuk is neergelegd dient te worden beslist op asielaanvragen van dienstweigeraars en deserteurs uit de FRJ."
7. Derhalve ligt de vraag voor of verweerder ten tijde van de beschikkingen op bezwaar nog gehouden was de betreffende beleidsregel op de verzoekers toe te passen. Voor de beantwoording van die vraag is het volgende van belang. Een wijziging in beleid na de primaire beslissing mag de aanvrager bij de bestuurlijke heroverweging niet in een ongunstigere positie brengen dan waarop hij ten tijde van die beslissing aanspraak had. Dit leidt enkel uitzondering indien verweerder op grond van de wijziging van het beleid, dan wel wijziging van andere feiten en omstandigheden, ook de rechtspositie die aan de aanvrager zou zijn toegekend indien de juiste beslissing was genomen, zou kunnen wijzigen. Nu verzoekers bij de beschikkingen in primo ten onrechte niet zijn toegelaten als vluchteling, had verweerder derhalve dienen te beoordelen of zich in bezwaar feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die tot intrekking van de ten onrechte niet aan verzoekers toegekende verblijfsstatus hadden kunnen leiden. Verweerder heeft echter in de beschikkingen op bezwaar overwogen dat verzoekers geen gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag hadden. Verweerder heeft derhalve ten onrechte beoordeeld of zich een verleningsgrond voordeed, terwijl had moeten worden beoordeeld of sprake was van een intrekkingsgrond. De beschikkingen op bezwaar zijn derhalve onvoldoende gemotiveerd en dienen te worden vernietigd.
8. Aangezien nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal met toepassing van artikel 8:86 van de Awb tegelijk met de beslissing omtrent de voorlopige voorziening uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak, die is geregistreerd onder nummer AWB 02/19414 OVERIO. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het beroep gegrond worden verklaard.
9. Nu verweerder geen schorsende werking aan het bezwaar heeft verleend, en bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar op grond van artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000 het procedurele recht moet worden toegepast zoals dat gold voor 1 april 2001, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om op grond van 8:84, vierde lid, van de Awb jo artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, zoals per 1 april 2002 gewijzigd bij de Eerste Evaluatiewet Awb (Stb. 2002, 53), een voorziening te treffen als in het dictum vermeld.
10. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijze hebben moeten maken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
11. Het verzoek om een voorlopige voorziening is gaan strekken tot een uitzettingsverbod gedurende de beroepsprocedure. Nu bij deze uitspraak het beroep gegrond wordt verklaard hebben verzoekers derhalve geen belang meer bij de gevraagde voorziening. De verzoeken dienen daarom te worden afgewezen.
12. De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder, zoals verzoekers hebben verzocht, te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening redelijkerwijze hebben moeten maken. In de aan het onderhavige beroep voorafgaande bezwaarprocedure tegen de intrekking van de verleende vergunningen strekte het verzoek immers eveneens, en naar nu vaststaat terecht, tot de gevraagde voorziening.
IV. BESLISSINGEN
De voorzieningenrechter:
Ten aanzien van het beroep:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. bepaalt dat verweerder binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. verbiedt verweerder verzoekers uit Nederland te verwijderen zolang niet opnieuw op de bezwaarschriften is beslist;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te betalen;
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
1. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te betalen.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2002, door mr. J.S. Reid, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R. Heringa, griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 15 juli 2002
Conc.:RH
Bp: -
D:B