ECLI:NL:RBSGR:2002:AE6321

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/24733
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening voor Somalië als alleenstaande minderjarige vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 11 maart 2002 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een minderjarige vreemdeling afkomstig uit Somalië. Verzoeker, die tot de Shanshi-stam behoort, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze was door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat er adequate opvang voor verzoeker zou zijn bij zijn oom in Kismayo, Somalië. De rechter oordeelde echter dat Kismayo zich in een onveilige regio bevindt en dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom er adequate opvang beschikbaar zou zijn. De rechter wees erop dat verzoeker als minderjarige onder voogdij stond en dat er geen bewijs was dat de voogdij-instelling contact had opgenomen met de oom van verzoeker om opvang te regelen.

De rechter concludeerde dat het niet redelijk was om van verzoeker te verlangen dat hij naar het onveilige deel van Somalië zou reizen om daar opvang te zoeken. Bovendien werd vastgesteld dat verzoeker een redelijke kans had op verlening van een verblijfsvergunning regulier als alleenstaande minderjarige vreemdeling. De rechter besloot het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen, wat betekende dat de uitzetting van verzoeker tot het besluit op bezwaar moest worden opgeschort. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.

Deze uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid die in acht moet worden genomen bij de beoordeling van aanvragen van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, vooral in het licht van de veiligheidssituatie in hun land van herkomst.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Registratienummer: Awb 01/24733
Datum uitspraak: 11 maart 2002
Uitspraak
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1983,
van Somalische nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde drs. J.W. De Haan,
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
gemachtigde mr. J.J. van der Gouw.
Het procesverloop
Op 27 april 2000 heeft verzoeker een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij besluit van 15 september 2000 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Dit besluit is op 18 oktober 2000 bekendgemaakt.
Verzoeker heeft tegen de afwijzing van zijn aanvraag bij bezwaarschrift van 10 november 2000 bezwaar gemaakt.
Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
Bij verzoekschrift van 2 mei 2001 heeft verzoeker verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 20 februari 2002. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D. Brugman.
De standpunten van partijen
1. Het vluchtrelaas van verzoeker komt op het volgende neer.
Verzoeker is afkomstig uit Kismayo in Somalië en behoort tot de Shanshi-stam, substam Reer Iman, van de clanfamilie Reer Hamar. Sinds 1996 woonde verzoeker bij zijn oom in Kismayo, terwijl zijn ouders in Kenia verbleven. In december 1999 werd verzoekers oom door gewapende dieven overvallen. Door tussenkomst van mensen van de Wadado-religie, die de dieven geld gaven, gingen ze weg. Een paar dagen later kwamen diezelfde dieven naar verzoeker en zeiden hem dat hij met hen mee moest werken. Verzoeker wilde hierover eerst overleggen met zijn oom en kreeg vijftien dagen bedenktijd. Als hij zou weigeren, zou hij worden gedood. Zijn oom vond het gevaarlijk, omdat verzoeker vermoord zou kunnen worden. Hij raadde hem af met de dieven mee te werken en begon voorbereidingen te treffen voor verzoekers vertrek. Toen verzoeker de dieven nog eens tegenkwam, liet hij hen weten dat hij zich na vijftien dagen bij hen zou aansluiten. Op 29 februari 2000 heeft verzoeker Somalië verlaten. Na een verblijf van drie weken in Kenia kwam hij aan in Nederland. Twee weken later, op 22 april 2000, heeft hij zich gemeld.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat verzoeker geen problemen heeft ondervonden van lokale machthebbers, maar mogelijk, als lid van een minderheidsgroepering, het slachtoffer is geworden van willekeurig geweld. Er is een vestigingsalternatief in Puntland voorhanden. Verzoeker komt voorts niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van het beleid inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers (ama's), aangezien adequate opvang voorhanden is bij zijn oom, in Puntland. Verzoeker behoort niet tot één van de groeperingen die op grond van het sinds 3 april 2000 gewijzigde beleid nog in aanmerking komen voor categoriale bescherming. In het verweerschrift is aan het vorenstaande onder meer nog toegevoegd dat de door verzoeker aangehaalde brief van Amnesty International van 11 april 2000, met betrekking tot groepsvervolging van de Reer Hamar, is achterhaald door de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van de rechtbank (REK) te 's-Gravenhage van 14 juli 2000 (JV 2000, 190).
3. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij behoort tot een clan, die per definitie wordt gediscrimineerd en dat clanbescherming ontbreekt. Willekeurig geweld wordt selectief toegepast ten aanzien van leden van minderheidsclans, juist door lokale machthebbers. De huidige centrale regering erkent de minderheidsclans niet. Verzoeker verwijst onder meer naar een brief van Amnesty International van 11 april 2000. Naar het oordeel van verzoeker is voorts geen adequate opvang voor hem voorhanden en is niet boven iedere twijfel verheven dat hij zich in Somalië zelfstandig staande kan houden. Verzoeker is niet uit vrije wil losgemaakt van de opvang door zijn oom en is ieder contact met zijn familie kwijt geraakt. Bovendien is de situatie in Somalië zorgwekkend, zodat ten aanzien van ama's extra zorgvuldigheid moet worden betracht.
De beoordeling
4. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5. Voornoemde belangenafweging wordt mede ingevuld door de in de wet opgenomen schorsingsregeling.
6. Verweerder heeft verzoeker medegedeeld, dat gedurende de behandeling van het bezwaar uitzetting niet achterwege wordt gelaten. Verzoeker heeft derhalve een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
7. Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken.
8. Gezien de standpunten van partijen zal de voorzieningenrechter op grond van artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 32, eerste lid, van de Vw toetsen of de uitzetting van verzoeker verboden moet worden omdat er in redelijkheid twijfel over kan bestaan dat geen aanspraak bestaat op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, of omdat verzoeker een redelijke kans heeft op ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier, dan wel of wegens andere bijzondere belangen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb een voorziening moet worden getroffen.
9. Op grond van artikel 29 van de Vw 2000 kan, voor zover van belang, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend "aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar".
10. Als verdragsvluchteling geldt "elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren."
11. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker zich ter zitting heeft beroepen op prima facie vluchtelingschap. Vooropgesteld moet echter worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Somalië zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als verdragsvluchteling behoren te worden aangemerkt dan wel zonder meer bij uitzetting een reëel risico lopen om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van de REK van 14 juli 2000 wordt overwogen, dat ook ten aanzien van asielzoekers die behoren tot de bevolkingsgroep Reer Hamar geen sprake is van prima facie vluchtelingschap. Ingevolge deze uitspraak immers leidt de omstandigheid dat de Reer Hamar zich in een kwetsbare positie bevinden en een verhoogd risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen, niet tot het oordeel dat sprake is van groepsvervolging van de Reer Hamar. Hetgeen namens verzoeker is aangevoerd geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Derhalve zal tot op zekere hoogte aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot verzoeker persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan hij gegronde reden heeft om vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin te vrezen dan wel voornoemd reëel risico loopt.
12. Naar het oordeel van de rechter is verzoeker er niet in geslaagd de vrees voor vervolging tot op zekere hoogte aannemelijk te maken. Hiertoe is het volgende redengevend.
13. Met verweerder is de rechter van oordeel, dat op geen enkele wijze is gebleken dat de problemen die verzoeker stelt te hebben ondervonden het gevolg waren van specifiek op verzoeker gerichte daden van vervolging vanwege het feit dat hij behoort tot de Reer Hamar. Gelet op verzoekers verklaring tijdens het nader gehoor, dat het uiteindelijke doel van de dieven was om aan geld te komen, dient het er veeleer voor te worden gehouden dat verzoeker en zijn oom het slachtoffer zijn geworden van een willekeurige beroving.
14. Gezien het voorgaande kan er in redelijkheid geen twijfel over bestaan, dat verzoeker geen aanspraak heeft op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000.
15. Gelet op hetgeen bij de beoordeling van het vluchtelingschap is overwogen, kan er eveneens in redelijkheid geen twijfel over bestaan, dat verzoeker bij gedwongen verwijdering naar Somalië niet een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000 juncto artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden, zodat verzoeker aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan ontlenen.
16. Voorts wordt overwogen dat verzoeker geen individuele feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan in redelijkheid niet van hem zou kunnen worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst, zodat hij geen aanspraak heeft op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
17. Ten aanzien van de aanspraak van verzoeker op een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000 overweegt de rechter als volgt.
18. Verweerder heeft zich in zijn brief aan de Tweede Kamer van 3 april 2000 (TK 1999-2000, 19 637, nr. 520) op het standpunt gesteld dat voor minderheidsgroepen in Somalië een vestigings- of verblijfsalternatief in het noorden van Somalië aanwezig wordt geacht. Als gevolg hiervan komen Somalische asielzoekers die behoren tot een minderheidsgroep niet langer in aanmerking voor categoriale bescherming. Dit beleid is nadien bevestigd in verweerders brief aan de Tweede Kamer van 24 september 2001 (TK 2001-2002, 19 637, nr. 606). Verweerder heeft zijn beslissing om ten aanzien van minderheidsgroepen niet langer een categoriaal beschermingsbeleid te voeren gebaseerd op algemene berichten van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië, in het bijzonder dat van 16 februari 2000.
19. In bezwaar en ter zitting is namens verzoeker onder meer een beroep gedaan op recente brieven van Amnesty International, alsmede op een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, van 10 december 2001 (Awb 01/63721). In deze uitspraak werd, voor zover hier van belang, geoordeeld dat uit rapportages van het BBC-nieuws van eind november 2001 bepaald niet blijkt van een stabiele situatie in Puntland. Voorts overwoog de rechtbank dat blijkens het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2001/35 aan groepen die volgens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 21 juni 2001 hun traditionele woongebied niet in het relatief veilige of overgangsgebied hebben (zoals de Reer Hamar en de Bajuni) in beginsel geen vlucht- of vestigingsalternatief in dat gebied wordt tegengeworpen.
20. Deze rechtbank heeft eerder geoordeeld (nevenzittingsplaats Zwolle, 19 april 2001, JV 2001/148) dat verweerders beleidswijziging van 3 april 2000 de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Naar het oordeel van de rechter leiden de argumenten van verzoeker niet tot een ander oordeel ten aanzien van deze beleidswijziging. Hiertoe wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 januari 2002 (200106209/1) in het hoger beroep dat was ingesteld tegen voornoemde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen. De uitspraak van de Afdeling komt er - kort gezegd - op neer, dat de rapportages van de BBC geen concrete aanknopingspunten bieden voor het algemene oordeel dat leden van minderheidsgroepen zich in het gehele noorden van Somalië - wegens onveiligheid of het ontbreken van basisvoorzieningen - in een, naar plaatselijke maatstaven gemeten, humanitaire noodsituatie bevinden. Voorts overwoog de Afdeling dat de rapportages evenmin de conclusie van verweerder, dat de in de brieven van Amnesty International genoemde ongeregeldheden slechts incidenten zijn die voor mensen die zich niet met professionele activiteiten bezighouden van geen betekenis zijn, in een ander licht stellen. Tevens werd overwogen dat de passage uit TBV 2001/35 ziet op een vlucht- of vestigingsalternatief en derhalve uitsluitend betrekking heeft op asielzoekers van wie is vastgesteld dat zij gegronde vrees voor vervolging hebben, of een reëel risico lopen op een behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM, zodat bedoelde passage geen afbreuk kan doen aan de houdbaarheid in rechte van de beslissing van verweerder om ten aanzien van minderheidsgroepen geen categoriaal beschermingsbeleid als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000 te voeren.
21. Gezien het voorgaande heeft verzoeker geen aanspraak op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000.
22. Voorts wordt ten aanzien van het beroep van verzoeker op verlening van een verblijfsvergunning op grond van het ama-beleid het volgende overwogen.
23. Het door verweerder gevoerde ama-beleid is neergelegd in TBV 1996/1 van 12 maart 1996, welk TBV bij TBV 2000/7 is verlengd tot 1 januari 2001. Nadien is dit beleid bij TBV 2000/30 en TBV 2001/6 opnieuw verlengd voor alle gevallen waarin de aanvraag is ingediend vóór 4 januari 2001. Het beleid is van toepassing op minderjarigen die bij binnenkomst in Nederland niet worden begeleid of verzorgd door ouders dan wel meerderjarige bloed- of aanverwanten en die daarom als alleenstaand worden aangemerkt, indien zij niet in aanmerking komen voor toelating als vluchteling of voor verblijf om andere klemmende redenen van humanitaire aard. Op grond van dit beleid wordt beoordeeld of de minderjarige met zijn ouders in het buitenland kan worden herenigd dan wel anderszins adequate opvang in het land van herkomst is te vinden. Ingeval binnen zes maanden na indiening van de aanvraag is komen vast te staan dat er voor de minderjarige in het land van herkomst geen adequate mogelijkheid tot opvang redelijkerwijs is gewaarborgd en deze tevens onder voogdij van een voogdij-instelling is gesteld, wordt de minderjarige in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning, tenzij er sprake is van gevaar voor de openbare orde.
24. Niet wordt betwist dat verzoeker alleenstaand en minderjarig was ten tijde van de onderhavige aanvraag. Wel is tussen partijen in geschil of voor verzoeker bij terugkeer naar Somalië adequate opvang is verzekerd.
25. Verweerder heeft geweigerd aan verzoeker een verblijfsvergunning op grond van het ama-beleid te verlenen, omdat verzoekers oom in Kismayo verblijft en er derhalve voor verzoeker adequate opvang voorhanden is.
26. De rechter stelt vast dat Kismayo is gelegen in het onveilige gedeelte van Somalië. Gelet hierop is de rechter van oordeel dat verweerder zich zonder nadere motivering niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat adequate opvang in Somalië voorhanden is. Verweerders tegenwerping ter zitting, dat verzoeker zich met zijn oom in het veilige noordelijk deel van Somalië kan vestigen, acht de rechter niet toereikend. Daarbij is van belang dat gesteld noch gebleken is dat verzoeker contact onderhoudt met zijn oom teneinde opvang in het veilige deel van Somalië te regelen. Hoewel verzoeker zelf geen pogingen heeft ondernomen om in contact te komen met zijn oom, kan dit niet zonder meer aan verzoeker worden toegerekend, omdat hij als minderjarige onder voogdij is geplaatst en niet is gebleken dat de voogdij-instelling pogingen heeft ondernomen om in contact te komen met verzoekers oom. Voorts valt niet in te zien dat van verzoeker kan worden verlangd zich eerst naar het onveilige deel van Somalië te begeven om opvang bij zijn oom te realiseren en daarna - wellicht - naar het veilige deel van Somalië te reizen.
27. Gezien het voorgaande is de rechter van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verzoeker geen redelijke kans heeft op verlening van een verblijfsvergunning regulier als alleenstaande minderjarige vreemdeling.
28. Derhalve dient het verzoek te worden toegewezen.
29. Aangezien artikel 33b van de Vw geen bepaling is betreffende de behandeling van een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000 (uitspraken zittingsplaats Arnhem van 25 april 2001, JV2001/S203 en 11 juni 2001, JV 2001/224), kan de voorzieningenrechter na 1 april 2001 niet langer toepassing geven aan eerstgenoemde bepaling.
30. Er bestaat aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,-, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem.
31. Tevens wordt met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb bepaald dat verweerder aan verzoekster het betaalde griffierecht zal vergoeden.
De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb toe;
- gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoeker, c.q. tot het treffen van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, tot het besluit op bezwaar aan verzoeker is bekendgemaakt;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 22,69.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2002 in tegenwoordigheid van mr. J.C.D. Crezée als griffier.
de griffier de voorzieningenrechter
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 12 maart 2002.